20240129

Unit 2
Part 3
1 / 18
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 18 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Unit 2
Part 3

Slide 1 - Slide

ADVERBS & ADJECTIVES

Slide 2 - Slide

Adjectives = bijv nw
Een bijvoeglijk naamwoord gebruik je om iets of iemand 
te omschrijven. Een bijvoeglijk naamwoord wordt vaak gevolgd door een zelfstandig naamwoord.
Onthoud: geen -ly als er een ZN achter staat!
De vraag hier is: WAT?
That is an amazing girl.  (Wat voor meisje?)
I think he is a terrible football player.


Slide 3 - Slide

Adverb = bijwoord
Een bijwoord gebruik je om aan te geven HOE iemand iets doet. Een bijwoord omschrijft vaak een werkwoord, maar ook een ander bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord of de hele zin.

                                                                                    Mary sings wonderfully.
                                                     My grandparents talk incredibly loudly.
                            I am eating an amazingly delicious steak!
                                                        


Slide 4 - Slide

Hoe maak je een bijwoord?
Bijvoeglijk naamwoord + LY
IC - ALLY
(fantastic - fantastically)
Y - ILY
funny - funnily

Slide 5 - Slide

Uitzonderingen:


good - well
quite - quite
fast - fast
hard - hard
long - long

Slide 6 - Slide

DUS...

Ron is a careful driver

Ron drives carefully.


Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Practise makes perfect 
Exercises on adjective/adverb on classroom

Slide 9 - Slide

remember?
Past simple:
ww+ ed/2e rijtje onr. ww
gebeurtenis  op vast punt in verleden

Slide 10 - Slide

Past Simple
PAST SIMPLE

Slide 11 - Slide

Past perfect
had+ voltooid deelwoord


voltooid deelwoord=  ww+ed/ 3e rijtje

Slide 12 - Slide

regel
Geeft aan dat iets vóór een bepaald moment of vóór een andere gebeurtenis in het verleden heeft plaats gevonden.
Vaak in dezelfde zin als een past simple.

Slide 13 - Slide

past simple & past perfect

Slide 14 - Slide

Past simple + past perfect: 

Slide 15 - Slide

voorbeeld
He had walked the dog before he  went to school.
Had your parents already left, when you came home?

Slide 16 - Slide

Zoals je ziet:

datgene dat in de zin eerst gebeurde krijgt de past perfect
datgene  dat in de zin daarna gebeurde krijgt past simple.

Slide 17 - Slide

Practise makes perfect 
Exercise on past simple/past perfect on Classroom 

Slide 18 - Slide