Trede 26 - verwijswoorden

Welkom 3Ga

Trede 26


Verwijswoorden
Nederlands
1 / 46
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom 3Ga

Trede 26


Verwijswoorden
Nederlands

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Lesprogramma
  1. Terugblik
  2. Uitleg verwijswoorden + oefeningen tijdens de uitleg.
  3. Zelfstandig werken (als er tijd is)

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Slide 3 - Video

This item has no instructions

Het bestuur verdeelt de taken onder ……….  leden.
A
Zijn
B
Haar

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

De raad moet …… beslissingen verantwoorden.
A
Zijn
B
Haar

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

De directie komt terug op ….. ….besluit.
A
Zijn
B
Haar

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions

Brussel heeft nu ……  eigen strand.
A
Zijn
B
Haar

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

Het meisje neemt ……. fiets.
A
Zijn
B
Haar

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Wat of dat

  • Bij overtreffende trap:
    Het liefste wat ik wil is een voldoende voor mijn toets.
  • Bij een onbepaald voornaamwoord:
    Alles wat ik wil is een lange vakantie.
  • Bij een hele zin:
    Op vakantie hebben we gekanood, wat heel leuk was
  • Bij een bepaald voornaamwoord (het is duidelijk wat er wordt bedoeld): 
    Het huis dat  daar staat is erg mooi.

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Het meisje …….... daar loopt, heeft lange haren.

A
dat
B
wat

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Hij heeft niet gegeten, …….. tot een knorrende maag leidde.

A
dat
B
wat

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Datgene ……... je nu zegt, is echt flauwekul.

A
dat
B
wat

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Dat is het eerste bedrijf ….….  de nieuwe techniek toepast.
A
dat
B
wat

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Het was het aardigste …….. iemand ooit voor me gedaan heeft.
A
dat
B
wat

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Alles ……... je zegt, gelooft hij toch niet.
A
dat
B
wat

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Zij, ze, hun, hen

  • Ik kwam mijn vrienden in de stad tegen. Toen ik hen zag, heb ik even met hen gepraat, en hun een paar nieuwtjes verteld.

    De logica erachter:
  • onderwerp: zij/ze
  • lijdend voorwerp: hen
  • na voorzetsel: hen
  • meewerkend voorwerp (zonder voorzetsel): hun
  • Als je het even niet meer weet: ‘ze

Ik kwam mijn vrienden in de stad tegen. Toen ik ze zag, heb ik even met ze gepraat, en ze een paar nieuwtjes verteld.

Hun:
Hun iPad (bezittelijk voornaamwoord).
Ik geef hun een iPad (meewerkend voorwerp zonder voorzetsel).

Hen:
Die jongen heeft hen voorgelogen (lijdend voorwerp).
Ik geef een iPad aan hen (na een voorzetsel).
Hen: als het verwijswoord LV is + na een VZ
Hun: als het verwijswoord MV is en er geen VZ voor staat + nooit als OW.

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

Aan de Conincksweg hebben ........... nooit gewoond.

A
ze
B
zij
C
hen
D
hun

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Niemand heeft…...... het goede nieuws verteld.
A
ze
B
zij
C
hen
D
hun

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Kunnen …….. de rekening niet betalen?
A
ze
B
zij
C
hen
D
hun

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Aan ……... vertel ik helemaal niets!
A
ze
B
zij
C
hen
D
hun

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

In die huizen aan de Potgieterstraat kunnen …….. hun rommel nooit kwijt.
A
ze
B
zij
C
hen
D
hun

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

. ......... vinden een 5,5 echt geen goed cijfer voor wiskunde.
A
ze
B
zij
C
hen
D
hun

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

……….. zien wel wat ze morgen gaan doen.
A
ze
B
zij
C
hen
D
hun

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

Bij dat grote warenhuis kun je vast wel iets leuks voor ……... kopen.
A
ze
B
zij
C
hen
D
hun

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

Tuinieren vinden …….... een vermoeiende bezigheid.
A
ze
B
zij
C
hen
D
hun

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

Je moet ……... geen gelegenheid geven om je te belazeren.
A
ze
B
zij
C
hen
D
hun

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

Met wie / waarmee

  • Met wie:
    Verwijzen naar personen.
De klasgenoot met wie ik afgesproken had, is helaas ziek.

  • Waarmee (waarvoor, waartegen, ...):
    Verwijzen naar dieren of dingen.
Dat is het paard waarvoor ik bang ben.
De bus waarmee we naar Berlijn reisden, was comfortabel.
Dat is de deur waartegen ik gebotst ben.


Slide 27 - Slide

This item has no instructions

Het boek ………....  je zo enthousiast vertelde, is me ook goed bevallen
A
waarover
B
waarvoor
C
met wie
D
van wie

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions

Ze is iemand ……………….. je altijd gezellig kunt kletsen
A
waarover
B
waarmee
C
met wie
D
van wie

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

De mensen …………  we het huis gekocht hebben zijn zelf in een flat gaan wonen.
A
waarvan
B
waarvoor
C
met wie
D
van wie

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions


Kies de juiste verwijswoorden.
De trein met wie / waarmee Joy reist, 
stopt ook bij deze / dit station.
A
met wie - deze
B
met wie - dit
C
waarmee - deze
D
waarmee - dit

Slide 31 - Quiz

This item has no instructions


Kies de juiste verwijswoorden.
De Chinees met wie / waarmee ik een kroket at, kende deze / dit snack niet.
A
met wie - deze
B
met wie - dit
C
waarmee - deze
D
waarmee - dit

Slide 32 - Quiz

This item has no instructions

U/uw, jou/jouw, me/mij/mijn
  • Jou / u / mij (me): persoonlijk voornaamwoord, verwijst naar een persoon
Je kunt het vaak vervangen door een naam

  • Jouw / uw / mijn: bezittelijk voornaamwoord, ze geven een bezit aan (vaak staat er een zelfstandig naamwoord achter).

Wanneer mag je me gebruiken?
  • Het woordje ‘me’ gebruik je als persoonlijk voornaamwoord dat verwijst naar jezelf. Het gaat dan niet om bezit. Ook bij wederkerende werkwoorden komt me voor.
    Voorbeelden van wederkerende werkwoorden zijn: zich herinneren, zich schamen, zich haasten, zich verslapen, etc.
Dat herinner ik me/mij niet. (verwijst naar 'jezelf')
Ik moest me/mij haasten om op tijd te komen. (wederkerend)

Dat is van mij!
Ik wil mijn resultaat weten. (bezittelijk)

Slide 33 - Slide

This item has no instructions

Goed of fout?
Ik was me elke dag.
A
Goed
B
Fout

Slide 34 - Quiz

This item has no instructions

Goed of fout?
Ik was me oma elke dag.
A
Goed
B
Fout

Slide 35 - Quiz

This item has no instructions

Goed of fout?
Ik was jouw elke dag.
A
Goed
B
Fout

Slide 36 - Quiz

This item has no instructions

Goed of fout?
Ik was jouw auto elke dag.
A
Goed
B
Fout

Slide 37 - Quiz

This item has no instructions

Goed of fout?
Ik was hun elke dag.
A
Goed
B
Fout

Slide 38 - Quiz

This item has no instructions

Goed of fout?
Ik was hun speelgoed elke dag.
A
Goed
B
Fout

Slide 39 - Quiz

This item has no instructions

Goed of fout?
Het beste dat me kon overkomen, is dat jaar in Amerika!
A
Goed
B
Fout

Slide 40 - Quiz

This item has no instructions


Kies de juiste verwijswoorden.
Als ik jouw/jou versla met boksen, heb ik net zo vaak gewonnen als jou/jij.
A
jouw - jou
B
jouw - jij
C
jou - jou
D
jou - jij

Slide 41 - Quiz

This item has no instructions


Kies de juiste verwijswoorden.
Elza en Lisa denken dat hun/ze een leukere feestoutfit hebben dan ons/wij.
A
hun - ons
B
hun - wij
C
ze - ons
D
ze - wij

Slide 42 - Quiz

This item has no instructions

Leerdoelen
Aan het eind van deze les...

  • weet je op welke manieren er vaak fouten met verwijswoorden worden gemaakt.

  • kun je herkennen en uitleggen of een verwijswoord in een zin juist of onjuist is.

  • kun je bepalen welk verwijswoord er in een gegeven zin gebruikt moet worden. 

  • kun je verwijswoorden op een juiste manier gebruiken bij het schrijven van teksten.

Slide 43 - Slide

This item has no instructions

Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd

Slide 44 - Open question

This item has no instructions

Stel 1 vraag over iets dat je deze les nog niet zo goed hebt begrepen / welk lesonderdeel je het lastigst vindt.

Slide 45 - Open question

This item has no instructions

Aan de slag!
  1. Lees de theorie over de verwijswoorden in je boekje bij Aantrekkelijk formuleren en maak dan opdracht 7, 8 en 9

Slide 46 - Slide

Lees de theorie in je ‘boekje’ bij ‘Bedrijvende en lijdende vorm’ en maak dan opdracht 1 en 2 in je boekje.
Lees de theorie over ‘Incongruentie’ en maak dan opdracht 3.