Examenvoorbereiding LL - examenvragen beantwoorden 2

Welkom!
Nederlands

Lezen & Luisteren
week 48

NEDERLANDS

Voorbereiding
Examen Lezen en luisteren

1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1-4

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Welkom!
Nederlands

Lezen & Luisteren
week 48

NEDERLANDS

Voorbereiding
Examen Lezen en luisteren

Slide 1 - Slide

Met welke vraag vind je het onderwerp van een tekst?

Slide 2 - Open question

Met welke vraag vind je de hoofdgedachte van een tekst?

Slide 3 - Open question

Informeren
Instrueren
Overtuigen
Activeren
Betoog
Recept
Gebruiksaanwijzing
Nieuwsbericht
Interview
Ingezonden brief
Opiniestuk
Reclamefolder
Recensie
Achtergrondartikel

Slide 4 - Drag question

In welk tekstdeel wordt de hoofdgedachte vaak herhaald of samengevat?
A
In de inleiding
B
In de lead
C
In de tweede alinea
D
In het slot

Slide 5 - Quiz


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden maar, toch en echter?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
conclusie

Slide 6 - Quiz


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden want en omdat?
A
opsomming
B
conclusie
C
tegenstelling
D
reden

Slide 7 - Quiz


 Op welk tekstverband wijzen de  
 signaalwoorden daardoor en zodat?
A
oorzaak-gevolg
B
opsomming
C
conclusie
D
tegenstelling

Slide 8 - Quiz


 Om welk tekstverband gaat het hier?
 Ik kreeg een hapje en een drankje. 
A
reden
B
opsomming
C
oorzaak-gevolg
D
tegenstelling

Slide 9 - Quiz


 In welke zin wijzen de signaalwoorden  
 op een volgorde in tijd?
A
Ik wil langskomen. Ik heb echter geen tijd.
B
Eerst ga ik sporten, daarna kom ik langs.
C
Ik heb tijd om langs te komen en ook veel zin.
D
Ik kom langs, omdat ik daar veel zin in heb.

Slide 10 - Quiz

Welke functies kan een inleiding van een tekst hebben?
A
Nieuwsgierig maken
B
Onderwerp introduceren
C
Conclusie geven
D
Aankondigen hoe de tekst in elkaar zit

Slide 11 - Quiz

Wat zijn aanwijzingen voor een betrouwbare tekst?
A
Voor- en tegenstanders komen allebei aan het woord.
B
De auteur of programmamaker neemt zelf een duidelijk standpunt in.
C
Feiten worden objectief beschreven en de bronnen worden vermeld.

Slide 12 - Quiz

Matrixvragen
Een meerkeuzevraag waarbij je je antwoorden aankruist in een tabel.
Twee soorten:
  1. Je bepaalt van verschillende zinnen of ze wel of niet in een samenvatting van een tekst horen.
  2. Je bepaalt van verschillende beweringen of ze volgens de tekst juist of onjuist zijn.

Slide 13 - Slide

Soorten examenvragen
Waar is de vraag op gericht?

  • Tekstbegrip: Wie zegt wat over …? Wat is volgens de tekst waar?
      Wat staat er in de tekst over…. 
  • Woordbegrip: Wat wordt er bedoeld met …. In de tekst staat … wat wordt hiermee bedoeld? 
  • Tekstdoelen: Wat is het doel van de schrijver met deze tekst? 
  • Samenvatten/begrijpen: Wat is het onderwerp van de tekst of alinea? Of: Wat is een goed       tussenkopje bij deze alinea? Wat is een goede samenvatting van de tekst of alinea? 
  • Verwijswoorden, signaalwoorden: Waarnaar verwijst een woord?  (deze, dit, maar, tenslotte)
  • Wat is de mening van de schrijver? Welke argumenten gebruikt de schrijver?

Slide 14 - Slide

Vragen over tekstrelaties
Tekstverbanden
Wat voor een verband hebben twee of meerdere alinea's met elkaar?

Signaalwoorden
Woorden die een signaaltje afgeven waaraan je het tekstverband kunt herkennen.

Slide 15 - Slide

Vragen over de functie van een tekstdeel
Bijvoorbeeld:
  1. Wat is de functie van de eerste vetgedrukte alinea?
  2. Wat is de bedoeling van het tekstdeel in het kader?

Let op:
  • De inhoud van de tekst
  • De plaats van een tekstdeel (inleiding / slot)
  • De vormgeving en manier van presenteren

Slide 16 - Slide

 Opdracht 1: lees de tekst en beantwoord daarna vragen

Slide 17 - Slide


 Welke twee signaalwoorden zitten er in zin 2?
A
ze - aan
B
aan - met
C
toen - haal
D
eerst - toen

Slide 18 - Quiz


  Om welk tekstverband gaat het in zin 2?
A
volgorde in tijd
B
opsomming
C
reden
D
conclusie

Slide 19 - Quiz

Aanpak


Begin altijd met oriënterend lezen. Kijk naar de belangrijke plaatsen in de tekst, zoals de titel, inleiding en slot, de eerste en laatste alinea en de tussenkopjes. Op die manier heb je snel door waar de tekst over gaat.





Slide 20 - Slide