This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.
Lesson duration is: 40 min
Items in this lesson
Examentraining Nederlands 4G
Slide 1 - Slide
Uit welke onderdelen bestaat het centraal examen Nederlands?
A
begrijpend lezen
B
schrijven zakelijke brief of e-mail
C
begrijpend lezen, woordenschat en schrijven
D
leesvaardigheid en schrijfvaardigheid
Slide 2 - Quiz
Wat mag je meenemen naar je examen Nederlands?
A
schrift en pen
B
aantekeningen en woordenboek
C
alleen een pen
D
pen en woordenboek
Slide 3 - Quiz
Het examen Nederlands nader...?.... (naderen = dichterbij komen)
A
nadert
B
naderd
C
naderdt
Slide 4 - Quiz
Hoelang duurt het EXAMEN NEDERLANDS?
A
180 minuten
B
100 minuten
C
120 minuten
D
146 minuten
Slide 5 - Quiz
Als er staat: gebruik voor je antwoord maximaal 10 woorden en je gebruikt 11 woorden...
A
dan kost je dat een punt
B
dan worden alleen de eerste 10 woorden meegerekend bij het antwoord
C
dan is dat geen probleem
D
dan moet je het examen overdoen
Slide 6 - Quiz
Wat mag je niet doen als er gevraagd wordt een lange zin uit een tekst te citeren?
A
Alleen het regelnummer noteren
B
De hele zin opschrijven
C
het eerste en laatste woord met puntjes ertussen noteren
D
de eerste en laatste twee woorden met puntjes ertussen noteren
Slide 7 - Quiz
Wat moet je NIET doen als je een tekst(gedeelte) moet samenvatten?
A
Voorbeelden noemen
B
Toelichting geven
C
Telegramstijl gebruiken (puntjes onder elkaar)
D
A, B en C
Slide 8 - Quiz
Op welke manier sluit je je zakelijke brief of e-mail af?
A
M.v.g. + voor- en achternaam
B
Groeten, + voor- en achternaam
C
Met vriendelijke groet, + voor- en achternaam
D
Tot ziens, + voor- en achternaam
Slide 9 - Quiz
Wanneer is het examen Nederlands?
A
nooit, het gaat niet door
B
donderdag 16 mei
13:30 - 15:30
C
ergens in juni
D
donderdag 16 mei
9:30 - 10:30
Slide 10 - Quiz
Inhoud van het examen
Het examen bestaat uit 2 onderdelen:
Leesvaardigheid:je krijgt teksten met daarbij vragen die je moet beantwoorden.
Tekst schrijven:je moet een tekst schrijven. Bijvoorbeeld een zakelijke brief of een artikel.
Slide 11 - Slide
Leesvaardigheid
indeling tekst.
onderwerp,deelonderwerp
hoofdgedachte
alinea
Slide 12 - Slide
Onderwerp en hoofdgedachte
Slide 13 - Slide
Uit welke 3 onderdelen bestaat een tekst?
Slide 14 - Open question
5. Welke zin is meestal de kernzin van een alinea?
A
de eerste zin
B
de laatste zin
C
de eerste of de laatste zin
D
het tussenkopje
Slide 15 - Quiz
Open vragen
Leg uit / Verklaar: geef een uitleg in je eigen woorden. Schrijf dus geen zinnen uit de tekst over. Noem twee ... / Welke twee ...: schrijf dan twee dingen op. Niet meer, alleen de eerste twee worden nagekeken. Citeer een zin: schrijf de eerste twee woorden van een zin op en de laatste twee woorden. Daartussen gebruik je drie punten. Zet het regelnummer tussen haakjes. "Het is ... tekst over." (r.23)
Slide 16 - Slide
Het schrijfexamen (25%)
• Zakelijke Brief ( sollicitatiebrief, klachtenbrief of brief met een verzoek) of zakelijke e-mail • Artikel (met argumenten en redenen die je uit een tekst haalt)
Slide 17 - Slide
Slide 18 - Video
Het artikel
Slide 19 - Slide
opbouw van een brief/artikel
Pakkende titel
Inleiding: hier introduceer je het onderwerp en schrijf je waarom je dit stuk schrijft (aanleiding)
Middenstuk: schrijf over elk deelonderwerp één alinea. Gebruik signaalwoorden.
Slot: hier geef je een conclusie of korte samenvatting.
Slide 20 - Slide
Slide 21 - Video
Voorbeeld: een artikel voor de schoolkrant
Schrijf een artikel voor de schoolkrant. Gebruik daarvoor de gegevens uit de tekst op de vorige bladzijde en eventueel de tekst Eten en snoep bekennen kleur. Je mag ook zelf gegevens inbrengen. Besteed in jouw artikel aandacht aan de volgende onderwerpen:
Slide 22 - Slide
Besteed in jouw artikel aandacht aan de volgende onderwerpen:
de aanleiding voor je tekst: opening nieuw schoolgebouw en nieuw aanbod kantine; Witregel
de werkgroep;
de reden voor een gezond aanbod in de kantine; witregel
het belang van gezond eten;
twee elementen die de basis vormen voor een gezond gewicht en
lichaam; (witregel)
twee voorbeelden van ongezond eten;
twee voorbeelden van gezond eten; witregel
het percentage jongeren dat lijdt aan overgewicht;
verwijzing naar website voor meer informatie.
Maak er een samenhangend geheel van en zet er een passende titel boven. Zet je naam onder het artikel en vermeld je school en klas.
Slide 23 - Slide
Veel voorkomende fouten
Slide 24 - Slide
Slide 25 - Video
Signaalwoorden
Meest voorkomende signaalwoorden en verbanden
Slide 26 - Slide
Wat is een signaalwoord?
• Verbindingswoorden
•Signaalwoorden geven het verband aan tussen zinsdelen, zinnen en alinea’s
Ze zijn belangrijk: je kunt snel zien waar een tekst naartoe gaat, het wordt op he examen gevraagd. Ook in andere talen: bijvoorbeeld in het Engels: signposts/linking words
Slide 27 - Slide
Tijdsverband
Voordat, nadat, eerst, daarna, wanneer, vroeger.
Vroeger, toen mensen nog geen telefoon hadden, stuurden ze wel eens een vogel met een boodschap. Later werd alles veel makkelijker.
Slide 28 - Slide
Opsomming
En, ook, ten eerste, ten tweede, vervolgens, eerst
eerst pak je de bloem
daarna de melk
vervolgens de eieren
daarna mix je alles en bak je een pannenkoek.
Slide 29 - Slide
Overeenkomst
Zo, evenals, in vergelijking met, soortgelijk(e)
De panda, evenals de kraai, is een bedreigde diersoort.
Slide 30 - Slide
Tegenstelling
Woorden die elkaars tegenovergestelde zijn, noem je een tegenstelling.
Signaalwoorden als:
echter, toch, maar, daarentegen en hoewel
helpen om een tegenstelling te vinden in de zin.
Slide 31 - Slide
Oorzaak – gevolg
Door, doordat, waardoor, te danken aan
Doordat het regent, ben ik niet gaan sporten.
Slide 32 - Slide
Doel – middel
Om te, daarmee, waarmee, door middel van
We volgen deze les door middel van het volgen van een LessonUp.
Slide 33 - Slide
Voorbeeld/ toelichting
Een voorbeeld ( hier)van, ter illustratie, bijvoorbeeld, zoals
Bedreigde diersoorten, zoals panda's worden beschermd.
Slide 34 - Slide
Verklaring / argument
Want, omdat, daarom, dus vanwege, immers,
Slide 35 - Slide
Voorwaarde
Als, wanneer, tenzij, in (voor) het geval dat, mits
We zullen op vakantie gaan, als we genoeg geld hebben gespaard.
Slide 36 - Slide
Samenvatting / conclusie
Samengevat, kortom, dus, al met al, vandaar dat
Al met al heb je het goed gedaan!
Slide 37 - Slide
Welk soort tekstverband zie je hier: Ik ging douchen, nadat ik had gesport
A
Oorzaak- gevolg
B
Doel- middel
C
Tijd
Slide 38 - Quiz
Wel soort tekstverband zie je hier? Je mag mee op reis, mits je je tas hebt gepakt.
A
Tegenstelling
B
Voorwaarde
C
Oorzaak- gevolg
Slide 39 - Quiz
In de eerste plaats ben ik een verzamelaar van schilderijen van Mondriaan. Wat is het signaalwoord/uitdrukking? Welk verband is dat dan?
Slide 40 - Open question
Het sneeuwde al enige dagen hevig waardoor de skipistes gesloten werden. Wat is het signaalwoord? Welk verband is dat dan?
Slide 41 - Open question
Zij werkte hard om te kunnen winnen. Wat is het signaalwoord? Welk verband is dat?