V5 18.2. Sophie 25, Wh ontleden, K8 Aufg 9

Willkommen!
1 / 29
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Willkommen!

Slide 1 - Slide

Programm Dienstag 18.2.
Sophie 25
Kapitel 20     Über Menschen
Wh ontleden
Schreiben

Slide 2 - Slide



Aantekeningen maken!!!

Schrijfopdracht...

Slide 3 - Slide

Hausaufgaben
Seite 333 Aufg 4,
Seite 335 Aufg 8

Slide 4 - Slide

Werkwoordvolgorde
Ich will das nicht.
Ich sage, dass ich das nicht will.

-> bijzin: vervoegd werkwoord aan het eind van de zin.

Slide 5 - Slide

Werkwoordvolgorde
Ich will das nicht essen.
Ich sage, dass ich das nicht essen will.

-> bijzin: vervoegd werkwoord aan het eind van de zin.

Slide 6 - Slide

Die Fälle  (naamvallen)

Slide 7 - Slide

Stappenplan
1. Voorzetsel?
2. Ontleden -> Welk zinsdeel is het? Vragen!
3. Geslacht van het zelfstandig naamwoord of persoonlijk
     voornaamwoord? Meervoud?
4. Der- of ein-groep?
5. Correcte vorm kiezen

Slide 8 - Slide

Ontleden

Slide 9 - Slide

Wat zijn de stappen om een zin te ontleden?

Slide 10 - Open question

Stappenplan ontleden
1. Het gezegde
2. Onderwerp
3. Lijdend voorwerp
(4. Meewerkend voorwerp)

Slide 11 - Slide

Met welke vraag bepaal je het onderwerp?

Slide 12 - Open question

Met welke vraag bepaal je het lijdend voorwerp?

Slide 13 - Open question

Met welke vraag bepaal je het meewerkend voorwerp?

Slide 14 - Open question

Het gezegde   (das Prädikat)
Der Lehrer    gibt    dem Schüler die Note.

-> alle werkwoordvormen in de zin

hier: gibt

Slide 15 - Slide

Het onderwerp   (das Subjekt)
Der Lehrer     gibt dem Schüler die Note.

-> Wie/Wat + gezegde   ->  Wer/Was gibt?

hier: Der Lehrer   (1de naamval)

Slide 16 - Slide

Het lijdend voorwerp   (das direkte Objekt)
Der Lehrer gibt dem Schüler      die Note.

-> Wie/Wat + gezegde + onderwerp
 ->  Wer/Was wird gegeben(Passiv)
hier: die Note    (4de naamval)

Slide 17 - Slide

Het meewerkend voorwerp   (das indirekte Objekt)
Der Lehrer gibt      dem Schüler     die Note.

-> Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp
 ->  Wem wird gegeben(Passiv)
hier: dem Schüler    (3de naamval)

Slide 18 - Slide

Bezitsrelatie   (2de naamval)
Der Lehrer gibt dem Schüler die Note der Woche.
-> Van de / van het  
 ->  Wessen?
hier: der Woche

Slide 19 - Slide

Die Mutter schickt dem Lehrer eine Mail.
schickt
dem Lehrer
die Mutter
eine Mail
het gezegde
het onderwerp
het lijdend voorwerp
het meewerkend voorwerp

Slide 20 - Drag question

Hij / Hem
Der Lehrer sieht den Schüler (m).

->  Hij ziet hem
=>   Der Lehrer = ow,   den Schüler = lv

Slide 21 - Slide

Die 
Fälle
1de naamval
4de naamval
2de naamval
3de naamval
bezitrelatie
meewerkend voorwerp
lijdend voorwerp
onderwerp

Slide 22 - Drag question

Fälle gebrauchen
Die Schülerin fragt _______ Lehrer.

Satzglieder bestimmen (ontleden)        
1.  gezegde                                -> fragt
2. onderwerp                           -> die Schülerin
3. leidend voorwerp             -> ___Lehrer ->Akkusativ -> den, einen
4. meewerkend voorwerp      ->  is er niet


Slide 23 - Slide

Naamwoordelijk deel van het gezegde
Deutsch ist mein Lieblingsfach.

Das Stanislascollege ist meine Lieblingsschule.

->   1. naamval!!!


Slide 24 - Slide

Kapitel 20      Über Menschen
Seite 236
Tipp lesen
Aussagen lesen
Text lesen
Fragen beantworten

Slide 25 - Slide

Persönliche Mail
Vorbilder

Slide 26 - Slide

Welche Mail ist besser?
Mail 1
Mail 2

Slide 27 - Poll

Schreiben
Seite 105 Aufg 9

-> Schreibmittel Seite 424

Slide 28 - Slide

HA für Dienstag 18.2. 
Lernen: Seite 121 VL 1, 2. Spalte
Machen: Seite 341 Aufg 18








Slide 29 - Slide