H4_1hv

Ga lezen in jouw boek
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo lwoo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 32 slides, with text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Ga lezen in jouw boek

Slide 1 - Slide

Weekplanning
  • § 4.3 opdr. 1, 3, 4, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12 en 13 blz. 20 t/m 27

Je leert:
  • de leesstrategie studerend lezen toepassen;
  • tekstdoelen herkennen: informeren en vermaken;
  • een schematische samenvatting maken;
  • het leespubliek bepalen;
  • het uitleggend tekstverband herkennen.

Slide 2 - Slide

Studerend lezen

Slide 3 - Slide

Tekstdoelen
Bij elke tekst die je leest, kun je je afvragen: wat wil de schrijver, wat is zijn doel? Dit doel noemen we het tekstdoel. In het schema hieronder staan twee tekstdoelen.

Slide 4 - Slide

Tekstdoelen
Bij elke tekst die je leest, kun je je afvragen: wat wil de schrijver, wat is zijn doel? Dit doel noemen we het tekstdoel. In het schema hieronder staan twee tekstdoelen.

Slide 5 - Slide

Lesplanning
  • § 4.3 opdr. 1, 3, 4, 6, 7, blz. 20 t/m 27
  • 8, 9, 10, 11, 12 en 13 blz. 20 t/m 27

Je leert:
  • de leesstrategie studerend lezen toepassen;
  • tekstdoelen herkennen: informeren en vermaken.
  • een schematische samenvatting maken;
  • het leespubliek bepalen;
  • het uitleggend tekstverband herkennen.

Slide 6 - Slide

Ga lezen in jouw boek

Slide 7 - Slide

Lesplanning
  • § 4.5 opdr. 3, 4, 5, 6, 8, 9 en 12 blz. 40 t/m 47

Je leert:
  • nieuwe woorden
  • hoe je de betekenis van een onbekend woord vindt.

Slide 8 - Slide

Ga lezen in jouw boek

Slide 9 - Slide

Weekplanning
  • § 4.5 AF ! (opdr. 3, 4, 5, 6, 8, 9 en 12 blz. 40 t/m 47)
  • § 4.7 opdr. 1 (zin abcde), 3, 4 (zin abcde), 5, 6, 7, 9 (a,c) en 10 (cdf), blz. 54 t/m 59
  • § 4.8 opdr. 1, 4, 7, 9, 10 en 11, blz. 60 t/m 65

Je leert:
  • verschil herkennen enkelvoudige en samengestelde zinnen;
  • meewerkend voorwerp vinden;
  • woordsoorten vw, psv en bzv herkennen.

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Video

Lesplanning
  • § 4.7 opdr. 1 (zin abcde), 3, 4 (zin abcde), 5, 6, 7, 9 (a,c) en 10 (cdf), blz. 54 t/m 59
  • Klaar? = § 4.8 opdr. 1, 4, 7, 9, 10 en 11, blz. 60 t/m 65

Je leert:
  • verschil herkennen enkelvoudige en samengestelde zinnen;
  • meewerkend voorwerp vinden.

Slide 12 - Slide

Pak je leesboek en ga lezen

Slide 13 - Slide

Weekplanning
  • § 4.7 opdr. 1 (zin abcde), 3, 4 (zin abcde), 5, 6, 7, 9 (a,c) en 10 (cdf), blz. 54 t/m 59 is af (en dus ook nagekeken!)
  • § 4.8 opdr. 1, 4, 7, 9, 10 en 11, blz. 60 t/m 65
  • § 4.9 opdr. 1, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12 en 13, blz. 66 t/m 72

Je leert:
  • de woordsoorten voegwoord, persoonlijk voornaamwoord en bezittelijk voornaamwoord;
  • hoe je een voltooid deelwoord spelt;
  • hoe je verkleinwoorden spelt;
  • twintig dicteewoorden.

Slide 14 - Slide

Lesplanning
  • woordsoorten tot nu toe
  • § 4.8 afmaken opdr. 1, 4, 7, 9, 10 en 11, blz. 60 t/m 65

Je leert:
  • de woordsoorten voegwoord, persoonlijk voornaamwoord en bezittelijk voornaamwoord.

Slide 15 - Slide

Pak je leesboek en ga lezen

Slide 16 - Slide

Weekplanning
  • § 4.7 opdr. 1 (zin abcde), 3, 4 (zin abcde), 5, 6, 7, 9 (a,c) en 10 (cdf), blz. 54 t/m 59 is af (en dus ook nagekeken!)
  • § 4.8 opdr. 1, 4, 7, 9, 10 en 11, blz. 60 t/m 65
  • § 4.9 opdr. 1, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12 en 13, blz. 66 t/m 72

Je leert:
  • de woordsoorten voegwoord, persoonlijk voornaamwoord en bezittelijk voornaamwoord;
  • hoe je een voltooid deelwoord spelt;
  • hoe je verkleinwoorden spelt;
  • twintig dicteewoorden.

Slide 17 - Slide

Voltooid deelwoord
  • VD is nooit het enige werkwoord in een zin
  • Vaak een vorm van hebben, zijn of worden ervoor
We hebben hiervoor het vak wiskunde gevolgd. 

Hoe spel ik een voltooid deelwoord?
  • Maak het woord langer
  • Gebruik 't sexy fokschaap / 't kofschip x

De leerling herinnert zich niets meer. - De leerling heeft zich niets meer herinnerd.
Dat gebeurt heel vaak. - Dat is heel vaak gebeurd.

Slide 18 - Slide

Lesplanning
  • § 4.9 opdr. 1, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12 en 13, blz. 66 t/m 72





Je leert:
  • de woordsoorten voegwoord, persoonlijk voornaamwoord en bezittelijk voornaamwoord;
  • hoe je een voltooid deelwoord spelt;
  • hoe je verkleinwoorden spelt;
  • twintig dicteewoorden.

Slide 19 - Slide

Pak je leesboek en ga lezen

Slide 20 - Slide

Verkleinwoorden
  • Meeste ZN + -je of - tje  (dansje, vakantietje, bankje)
  • Soms ook + -pje of -kje (filmpje, woninkje - van woning)
  • Bij verkleinwoorden die eindigen op een -a, -é, -o of -u wordt de klinker verdubbeld.
(de auto - het autootje, het café - het cafeetje, de opa - het opaatje, de kano - het kanootje)
  • Verkleinwoorden die eindigen op een -y, schrijf je met een apostrof.
(de baby - het baby’tje, de jury - het jury’tje - MAAR cowboytje!)
  • Verkleinwoorden die eindigen op -i krijgen -ie aan het eind van het woord.
(de taxi - het taxietje)
  • Verkleinwoorden van cijfer- of letterwoorden krijgen ook een apostrof (tv - tv'tje, A4 - het A4'tje)

Slide 21 - Slide

Weekplanning
  • § 4.9 opdr. 1, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12 en 13, blz. 66 t/m 72
  • Aftekenen (= alles gemaakt én goed nagekeken!)
  • Extra oefenen (leestaak van 4.3 maken, online Ta!ent Test jezelf en Versterk jezelf, www.cambiumned.nl)


Toets over alle stof van 4.3, 4.5, 4.7, 4.8 en 4.9.

Slide 22 - Slide

Pak je leesboek en ga lezen

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Welke onderwerp over taal vind jij interessant? Geef een cijfer van 1 (oninteressant) tot 5 (heel interessant).

 

dierentaal:
straattaal:
emoji's:
taalonderwijs in het voortgezet onderwijs:
gebarentaal:
uitgestorven talen:
kinderen en taal:
aan het Nederlands verwante talen :     

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Voorbeelden van hoofdvragen

• Bedoelt iedereen hetzelfde met een emoji? Of verschillen de betekenissen, bijvoorbeeld per land of per persoon?
• Waarom gebruiken jongeren straattaal? Waarom verandert straattaal zo snel?
• Hoe leren kinderen een taal? Welke woorden leren ze het eerst? Hoe bouwen kinderen zinnen?
• Op welke punten verschilt de taal van honden van die van mensen?

Slide 27 - Slide

Onderzoek opzetten

Welke vraag over jouw onderwerp wil jij onderzoeken? Dat wordt je hoofdvraag. Noteer het onderwerp en je hoofdvraag.
Bijvoorbeeld: Onderwerp: dierentaal. Hoofdvraag: Kunnen walvissen communiceren?

Bedenk een aantal 5W1H-vragen die passen bij jouw onderwerp. Houd bij het bedenken van die vragen wel steeds je hoofdvraag in je achterhoofd. De antwoorden op de deelvragen moeten het antwoord op je hoofdvraag geven.
• Hoe ...?
Bijvoorbeeld: Hoe communiceren walvissen met elkaar?
• Welke ...?
Bijvoorbeeld: Welke klanken die een betekenis hebben, kunnen walvissen maken?
• Waarom ...?
Bijvoorbeeld: Waarom communiceren walvissen met elkaar?
• Wat ...?
Bijvoorbeeld: Wat zeggen walvissen tegen elkaar?


Slide 28 - Slide

Onderzoek uitvoeren
1. Zoek ten minste drie verschillende bronnen (noteer de links en / of titels!)
2. Zoek de antwoorden op je deelvragen.
3.Lees de informatie die je hebt gevonden. Bekijk ook nog een keer je hoofdvraag en je deelvragen. Heb je het antwoord op je vragen gevonden? Dan kun je verdergaan met de volgende stap: presenteren. 


4. Presenteren:
- Mondeling
- Woordweb
- Flyer / poster
- ...?

Slide 29 - Slide

Terugblik
Geef elke stelling een cijfer van 1 (niet mee eens) tot 5 (helemaal mee eens).

a Ik ben verrast door de uitkomsten van mijn onderzoek.
b Wat ik heb onderzocht, vind ik belangrijk.
c Ik heb handig gezocht op internet.
d Ik heb mijn onderzoeksvraag goed beantwoord.
e Ik heb nieuwe dingen geleerd.     


Presenteer kort wat je hebt onderzocht.

Slide 30 - Slide

Pak je leesboek en ga lezen

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Video