• Je kunt de tekstsoort en het schrijfdoel vaststellen.
• Je kunt het onderwerp en de expliciete of impliciete hoofdgedachte van een tekst aangeven.
• Je kunt inhoudelijke en functionele relaties aangeven tussen tekstdelen, expliciet en impliciet
• Je kunt de intentie, de opvatting en het gevoel van de auteur aangeven.
• Je kunt standpunten en soorten argumenten herkennen en onderscheiden in een tekst.
• Je herkent argumentatieschema's.
• Je kunt een betoog op consistentie beoordelen.
• Je kunt een tekst samenvatten.