Examentraining havo

Theorie
Overzicht van alle leerstof en tips uit de examentraining Nederlands
We gebruiken bij het voorbereiden de Examenbundel Nederlands.
1 / 44
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes, text slides and 6 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Theorie
Overzicht van alle leerstof en tips uit de examentraining Nederlands
We gebruiken bij het voorbereiden de Examenbundel Nederlands.

Slide 1 - Slide

Toetsenweek: twee a drie teksten / deel van CSE
110 minuten
Waar sta je?

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

Signaalwoorden en signaalzinnen
Verschillende delen van een tekst staan in relatie met elkaar. De relatie die verschillende alinea's hebben, is belangrijk bij het beantwoorden van de examenvragen.
Mogelijke relaties zijn bijvoorbeeld oorzaak-gevolg, stelling-argument-subargument, uitspraak-toelichting, doel-middel  of van voorbeelden.

Signaalwoorden helpen je bij het bepalen van deze relatie. Signaalwoorden geven verbanden aan tussen zinnen en alinea's. Het zijn zogenaamde verbindingswoorden. 

Op de volgende slide een lijst met signaalwoorden en een filmpje met uitleg.

Slide 4 - Slide

timer
1:00
Tekst scannen (conclusie lezen)
Vragen beantwoorden
Signaalwoorden en signaalzinnen onderstrepen

Slide 5 - Drag question

Slide 6 - Link

Inhoud van deze powerpoint
  • Tekstsoorten en schrijfdoelen 
  • hoofdgedachte en onderwerp 
  • signaalwoorden en signaalzinnen 
  • citeren en eigen woorden 
  • functie van tekstgedeelten 
  • veelvoorkomende woorden op het examen Nederlands 
  • samenvatten 
  • beantwoorden van vragen 
  • voorbeeldvragen 
  • argumentatie 

Slide 7 - Slide

Tekstsoort en schrijfdoel



1. Tekstsoort = Uiteenzetting
Tekstdoel = informeren, dus  objectief en feiten
denk aan een nieuwsartikel en een profielwerkstuk.
2. Tekstsoort = Betoog
Tekstdoel = overtuigen, dus subjectief 
denk aan een column, recensie of een ingezonden brief.
3. Tekstsoort = Beschouwing
Tekstdoel = aan het denken zetten/opiniëren, mening vormen dus objectief en subjectief
denk aan discussiestukken of meningvormende artikelen


Slide 8 - Slide

Combinaties van tekstsoorten zijn ook mogelijk:
  • een betoog met uiteenzettende en beschouwende elementen
  • een beschouwende tekst met betogende elementen
  • een uiteenzettende tekst met betogende elementen

Op de volgende slide een uitlegvideo over tekstdoelen en tekstsoorten!

Slide 9 - Slide

Bevat columns, betogen, recensies, verdieping en vebreding
Betreft één onderwerp, geschreven door een (ervarings)deskundige
Bevat beschouwingen, opiniestukken, beschouwende teksten

Slide 10 - Drag question

Slide 11 - Video

Schrijfdoelen
Dus in zakelijke teksten onderscheiden we de volgende schrijfdoelen:

1 informeren = krant of studieboek
2 overtuigen = pamflet van een politieke partij of de Jehova's
3 beschouwen (opinieren) = recensie van een boek of een film
4 activeren = folder van de sportschool
5 amuseren = Donald Duck

Slide 12 - Slide

Hoofdgedachte, hoofdvraag en onderwerp
- De hoofdgedachte van een tekst vertelt in één zin de boodschap die de schrijver wil overbrengen. Stel jezelf de vraag 'wat wil de schrijver mij vertellen?' Het antwoord is de hoofdgedachte. Let bij het zoeken naar de hoofdgedachte op de kernzinnen in de inleiding en in het slot. De hoofdgedachte van een alinea bestaat altijd uit ée'n zin die het belangrijkste is van de gehele alinea. Belangrijk bij het bepalen van de hoofdgedachte zijn de kernzinnen. De kernzin is de allerbelangrijkste zin van een alinea. Kernzinnen vind je meestal aan het begin of aan het einde van de alinea.
- Het onderwerp van een tekst geeft in een paar woorden aan waar de gehele tekst over gaat. 
- Ook kan er aan je gevraagd worden om de hoofdvraag te noteren. De hoofdvraag is de centrale vraag van de tekst.


Slide 13 - Slide

Hoofdgedachte
Hoofdvraag
Onderwerp van de tekst
Konijnen zijn lekker in een stoofpotje
Hoe worden konijnen toegepast in de keuken?
Konijnen in de Nederlandse keuken

Slide 14 - Drag question

LET OP! Belangrijkste dia:
Op de volgende paginaaaaa!

Slide 15 - Slide

Signaalwoorden/tekstverbanden

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Video

Functies van tekstgedeelte
Delen van een tekst hebben altijd een functie, een bedoeling. Functies van tekstgedeeltes worden weergegeven met behulp van functiewoorden. Als er op het examen aan je wordt gevraagd om de functie van een tekstgedeelte te noemen, krijg je de keuze uit een aantal functiewoorden. Functiewoorden staan dusnie t letterlijk in een tekst.

Lees altijd eerst het betreffende tekstgedeelte goed door en onderstreep belangrijke stukjes. Kies vervolgens het functiewoord waarvan jij denkt dat die het beste bij de tekst past. (Soms kan een tekstgedeelte meerdere functies bevatten).

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Signaalzinnen
Signaalzinnen zorgen ervoor dat het duidelijk is wat er volgt of wat er juist is behandeld.

  1. Aankondigende zinnen: 'Toch zijn er enkele bezwaren. We gaan nu enkele voor-en nadelen bespreken'
  2. Terugblikkende zinnen: 'Van de besproken verklaringen lijkt me de laatste de beste'
  3. Aankondigende en terugblikkende zinnen: 'Welke conclusie kunnen we nu gaan trekken uit bovenstaande onderzoeksresultaten?'

Slide 21 - Slide

Citeren in eigen woorden.
Algemeen: kijk goed wat de toets van je vraagt!!
Als ze vragen om een zin, dan schrijf je een zin! (Begin met een hoofdletter en eindig met een punt). Als ze vragen om een groepje woorden, dan schrijf je een groepje woorden (ongeveer drie woorden, geen hoofdletter en geen punt!). Als ze vragen om 15 woorden, dan schrijf je GEEN 16 woorden! Precies doen wat ze vragen, anders kost het je punten :-(

Citeren is het letterlijk overnemen van een zin of een stukje tekst. Bij citeren zet je de eerste twee en de laatste twee woorden van de zin of het tekstgedeelte neer. Tussen de twee gedeeltes zet je drie puntjes. Het hele citaat moet altijd tussen aanhalingstekens staan. Achter het citaat zet je het desbetreffende regelnummer. Voorbeeld: "Eerste woorden ... laatste woorden." (regel 1-2)


Slide 22 - Slide

Citeren doe je zo:

Slide 23 - Open question

Parafraseren betekent:
A
In stukjes hakken
B
Uit de tekst halen
C
In eigen woorden opschrijven
D
Tekstgedeelte aanwijzen

Slide 24 - Quiz

Beantwoorden van vragen
          Neem de woorden van de vraag over!!!
Dus:
Wat is het deelonderwerp van alinea 4?
Het deelonderwerp (van alinea 4) is ...

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Video

Voorbeeldvragen
De exacte vragen op het examen zijn elke keer anders. Elk jaar komen echter wel hetzelfde type vragen terug. Op de volgende slide(s) laat ik je een aantal voorbeelden zien van willekeurige vragen uit examens van de laatste jaren. Het gaat er hierbij niet om dat je het antwoord geeft op de vraag (je hebt tenslotte de tekst niet gelezen), maar dat je weet wat voor type vraagstellingen op het examen kunnen komen. 
De vragen komen van: http://www.examenflow.nl/examen/1008

Slide 27 - Slide

Tekst indelen (vaak een van de eerste vragen)
Een voorbeeld van een vraag met een tussenkopje komt uit het examen 2019 – I:

vraag 19
Tekst ‘Samen sterk’
Welk kopje past het beste boven alinea’s 6 en 7 ?
A Coöperaties en burgerinitiatieven
B Coöperaties wereldwijd
C Herwaardering van coöperaties
D Vernieuwing van coöperaties
(Juiste wantwoord = C )









Slide 28 - Slide

Meerkeuzevragen: 
- Vul altijd wat in! (25% kans dat je het juiste antwoord invult)
- Maak gebruik van de wegstreepmethode: schrijf op je blaadje.
- Let op synoniemen! In het juiste antwoord wordt vaak een ander woord gebruikt dan in de tekst. 
- Let op: sommige delen zijn té gedetailleerd en dus niet geschikt als juiste antwoord. 


Slide 29 - Slide

Argumentatieve vaardigheden
O   Standpunten en argumenten kunt identificeren en interpreteren.
O   Je het verschil tussen objectieve en subjectieve argumenten kent.
0   Je de volgende argumentatieschema’s kent:
– oorzaak en gevolg;
– overeenkomst en vergelijking;
– voorbeelden;
– voor- en nadelen;
– kenmerk of eigenschap.
O Je kan een betoog op aanvaardbaarheid beoordelen op basis van:
– consistentie van gebruikte argumenten;
– controleerbaarheid van feiten en argumenten;
– correct gebruik van argumentatieschema’s en discussieregels
Je de volgende drogredenen kunt herkennen en vermijden in je eigen argumentatie:
– de onjuiste oorzaak – gevolgrelatie;
– het maken van een verkeerde vergelijking;
– de overhaaste generalisatie;
– de cirkelredenering.
– de persoonlijke aanval;
– het ontduiken van de bewijslast;
– het vertekenen van een standpunt;
– het bespelen van publiek;
– een onjuist beroep op autoriteit;
– het overdrijven van voor- en nadelen;
– het vals dilemma;
– onjuist beroep op een kenmerk of eigenschap. 

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Video

Bestudeer ....
De info over redeneringen en argumentaties op de volgende slides.

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide

Drogredenen
De drogredenen die je moet kennen zijn in de loop van de jaren gewijzigd. Leer alleen de drogredenen die in deze presentatie staan. Niet gaan oefenen op andere sites (want dan oefen je misschien de verouderde drogredenen en dan raak je in de war!)

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Video

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Slide

Slide 42 - Slide

Oefenen met ...
Stappenplan p.9-17
H3 p. 35 (signaalwoorden en -zinnen)
H9 p. 45 (functies van tekstgedeelten)
H14. p. 59 (belangrijke begrippen)

Slide 43 - Slide

Dit is het!
Alles wat je moet weten en kennen.
Doe er je voordeel mee!
Ik wens jullie heel veel succes! 

Slide 44 - Slide