Quiz commerciële calculaties Hst. 1 t/m 6

Quiz commerciële calculaties Hst. 1 t/m 6
1 / 29
next
Slide 1: Slide
BedrijfseconomieMBOStudiejaar 3

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Quiz commerciële calculaties Hst. 1 t/m 6

Slide 1 - Slide

Hoe worden decimale getallen aangegeven?
A
getallen groter dan 1, aangegeven met een komma
B
getallen kleiner dan 1, aangegeven met een verhouding
C
getallen kleiner dan 1, aangegeven met breuken
D
getallen kleiner dan 1, aangegeven met een komma

Slide 2 - Quiz

Het getal 1876,945 afgerond op duizendtallen is:
A
1800
B
1880
C
2000
D
1900

Slide 3 - Quiz

De voetbalvereniging krijgt elk jaar €150.897,00 contributie van zijn leden. De kosten van de velden en het clubgebouw zijn jaarlijks €89.083,00. Hoeveel heeft de club over voor vernieuwing?
A
61.900
B
61.814
C
61.800
D
61.714

Slide 4 - Quiz

In een winkel betaal je over een bepaald product 9% btw. Je betaalt 218 euro. Wat zou de prijs geweest zijn als er geen btw betaald hoefde te worden?
A
206
B
200
C
218
D
100

Slide 5 - Quiz

In een winkel betaal je over een bepaald product 9% btw. Je betaalt 218 euro. Wat zou de prijs geweest zijn als er geen btw betaald hoefde te worden?
A
206
B
200
C
218
D
100

Slide 6 - Quiz

Piet rijdt elke dag naar de supermarkt. Hij legt elke week in totaal 140 km af. Hoe veel km rijdt hij gemiddeld per dag?
A
70
B
20
C
10
D
7

Slide 7 - Quiz

Als de verkoopprijs €85,- en de brutowinst €25,- bedraagt, was de inkoopprijs
A
60
B
110
C
100
D
75

Slide 8 - Quiz

De BTW van een product
A
Is altijd 21%
B
Wordt berekend aan de hand van de verkoopprijs of de inkoopprijs
C
Wordt berekend aan de hand van de consumentenprijs
D
Is altijd 9 %

Slide 9 - Quiz

De BTW van Stelling
I: Hoe hoger de inkoopprijs, hoe hoger de winst.
Stelling II: Hoe hoger de verkoopprijs: hoe hoger de winst. Wat is juist?
A
Stelling I is juist, stelling II is onjuist
B
Stelling I is onjuist, stelling II is juist

Slide 10 - Quiz

Op Nieuwe schoenen zit een btw percentage van 21%. Floor heef nieuwe schoenen gekocht voor een bedrag van € 162,50 incl. btw. Wat is het bedrag van de schoenen zonder btw?

A
152,30 euro
B
149,30 euro
C
176,34 euro
D
134,30 euro

Slide 11 - Quiz

Aan wie wordt de BTW betaald?

A
De gemeente
B
De overheid
C
Aan niemand, dat bedrag mag het bedrijf zelf houden.
D
Het hoofdbedrijf

Slide 12 - Quiz

Er bestaat 9% BTW. Ook bestaat er ..% BTW. Hoeveel procent is dit?

A
22
B
21
C
15
D
Alles is goed

Slide 13 - Quiz

Er zijn verschillende percentages BTW. 9% BTW geldt voor?

A
Etenswaren
B
Geneesmiddelen
C
Boeken
D
Alles is goed

Slide 14 - Quiz

Btw staat voor

A
Belasting tellende waarde
B
Belasting toegevoegde winst
C
Belasting toegevoegde waarde
D
Bijdrage traktement Witteveen

Slide 15 - Quiz

De winkelier kan
A
De betaalde btw van inkoop en verkoop terug ontvangen van de belastingdienst
B
De betaalde btw van de verkoop terug ontvangen van de belastingdienst
C
De betaalde btw van inkoop terug ontvangen van de belastingdienst
D
Geen btw terugvorderen

Slide 16 - Quiz

Huur van je winkel, personeel, gas-water-licht etc. noem je:
A
Inkoopkosten
B
Exploitatiekosten
C
Externe kosten
D
Variabele kosten

Slide 17 - Quiz

Je kunt de verkoopprijs verhogen als
A
Er veel vraag en weinig aanbod van het product is
B
De concurrent het product ook aanbiedt
C
Het seizoensgebonden producten zijn
D
Er veel aanbod en weinig vraag van het product is

Slide 18 - Quiz

Hoe vaak een product wordt verkocht noemt men de
A
Afzet
B
Omzetsnelheid
C
Winst
D
Fastmovers-ratio

Slide 19 - Quiz

Waarom is de verkoopprijs geen pure winst voor de ondernemer?
A
De ondernemer moet de winst delen met zijn personeel.
B
De ondernemer heeft meerdere kosten dus de ondernemer moet er zelf voor werken.
C
De ondernemer koop het product ergens in en heeft geen overige kosten.
D
De inkoopprijs en de kosten moeten nog van de verkoopprijs worden afgehaald.

Slide 20 - Quiz

Omzet is
A
De totale winst
B
Het totaal van verkoopprijzen
C
Het totaal van verkoopprijzen van de verkochte artikelen
D
Het totaal van de inkoopprijzen van de verkochte artikelen

Slide 21 - Quiz

Welk van de volgende gegeven kosten zijn géén exploitatiekosten?
A
Gas, water en licht
B
De huur van het (winkel)pand
C
De inkoopwaarde
D
De administratiekosten

Slide 22 - Quiz

Waarom betalen we btw aan de overheid?
A
omdat de overheid veel winst wil maken
B
om te zorgen dat er genoeg geld is voor bijvoorbeeld onderwijs
C
om te zorgen dat Nederland niet te welvarend word
D
om te zorgen dat Nederland sterker staat in de Europese Unie

Slide 23 - Quiz

In Nederland zijn drie soorten btw-tarieven. 0%, 9% en 21%. Op welk van onderstaande producten/ diensten word het 0% percentage berekend.
A
journalisten
B
taxi chauffeurs
C
gezond eten en drinken
D
verenigingen met een ANBI status

Slide 24 - Quiz

Wat is de berekening voor het uitrekenen van de consumentenprijs?
A
inkoopprijs + brutowinst
B
inkoopprijs + brutowinst + btw
C
inkoopprijs + btw
D
verkoopprijs - btw

Slide 25 - Quiz

Wat is de beste omschrijving van een koopovereenkomst?
A
Een contract voor het tekenen van de verkoop
B
Een prijsopgave waarin informatie staat over de artikelen en waarin in gegaan kan worden op de overeenkomst.
C
Een contract waarbij rechten en plichten ontstaan voor verkoper en koper, deze plichten moeten worden nagekomen.
D
Een afspraak waarbij de leveringscondities staan.

Slide 26 - Quiz

Als een potentiële klant de aanbieding accepteert zegt hij ‘ja’ tegen de aanbieding. De potentiële klant wordt dus koper. Wat ontstaat erbij het accepteren van een aanbieding?
A
Offerte
B
Koopovereenkomst
C
Inkoopfactuur
D
Offertebevestiging

Slide 27 - Quiz

Het geven van kortingen betekend voor de verkoper dat hij genoegen neemt met minder winst. Waarom zou de verkoper kortingen geven als hij daarbij genoegen moet nemen met minder winst?
A
De verkoper vindt het belangrijk dat alle mensen het product moeten kunnen kopen.
B
Door het verlagen van de prijs heeft hij een grotere afzet dat altijd beter is als geen afzet.
C
Doordat klanten dan een korting zien en altijd bij deze verkoper terug komen.
D
Daarmee verdient hij de constante kosten terug.

Slide 28 - Quiz

Als we het hebben over de commerciële kostprijs dan gaat het om
A
De inkoopprijs of fabricageprijs
B
De inkoopprijs of fabricage prijs + verkoopkosten
C
De inkoopprijs of fabricage prijs + verkoopkosten + verpakkingskosten
D
De verkoopprijs- de verpakkingskosten – verkoopkosten

Slide 29 - Quiz