This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
INSTRUCTIES VOOR DE
TAALTOETS
Slide 1 - Slide
verkeer en vervoer
Slide 2 - Slide
Ik moest afwijken van de route. Wat betekent AFWIJKEN?
A
een andere weg nemen
B
ergens aankomen
C
iets met katrollen omhoog hijsen
D
een schip dat vloeistoffen kan vervoeren
Slide 3 - Quiz
TRANSPORTMIDDELEN
GEEN
TRANSPORTMIDDELEN
Slide 4 - Drag question
Wie heeft gelijk?
A
B
C
Slide 5 - Quiz
werken en beroepen
Slide 6 - Slide
Wat past bij het plaatje?
A
solliciteren
B
de vacature
C
afgewezen worden
D
van aanpakken weten
Slide 7 - Quiz
A
solliciteren
B
aannemen
C
presteren
Slide 8 - Quiz
Een baan waar iemand voor gezocht wordt.
A
de afwijzing
B
de sollicitatiebrief
C
het ontslag
D
de vacature
Slide 9 - Quiz
school
Slide 10 - Slide
Welk werkwoord hoort bij de omschrijving?
A
niet bij zijn
B
je mening bijstellen
C
formuleren
D
evalueren
Slide 11 - Quiz
Wie heeft gelijk?
A
B
C
Slide 12 - Quiz
Wat past onder de vlek?
A
steek ergens iets van op
B
ben niet bij
C
evalueer
D
formuleer
Slide 13 - Quiz
Ik heb veel geleerd van de spreekbeurt over hamsters. Welk begrip past hierbij?
A
evalueren
B
de stelling
C
leerzaam
D
van aanpakken weten
Slide 14 - Quiz
Hele werkwoord
Het hele werkwoord is de vorm die in het woordenboek staat.
Het hele werkwoord eindigt vaak op -en. (behalve bij gaan, slaan, staan, zien, doen en zijn)
Het hele werkwoord verandert niet als de tijd verandert. (bijv. Ik ga vandaag spelen; ik ging gisteren spelen)
Slide 15 - Slide
Hij rent naar de overkant.
Wat is het hele werkwoord van "rent"?
A
ren
B
rent
C
rennen
D
gerend
Slide 16 - Quiz
We aten gisteren ook al zuurkool.
Wat is het hele werkwoord van "aten"?
A
eet
B
eten
C
aten
D
eeten
Slide 17 - Quiz
Op school heeft bijna iedereen last van zijn keel.
Wat is het hele werkwoord van "heeft"?
A
heb
B
heeft
C
heben
D
hebben
Slide 18 - Quiz
Wat is het hele werkwoord van:
Ik las een boek
A
lezen
B
lesen
C
leezen
D
leest
Slide 19 - Quiz
Slide 20 - Slide
voorbeelden
Lisa koopt limonade voor Eva. Sarah leent een boek aan Thomas. De winkelier verkoopt de tafel aan Mia. De man biedt haar een stoel aan. De ober brengt de vrouwen het eten. Thijs heeft een cadeau gegeven aan Sien. Ik heb een tafel voor ons gereserveerd.
Slide 21 - Slide
Hij geeft een boek aan zijn vriend.
1. Zoek het gezegde
2. Zoek het onderwerp
3. Zoek het lijdend voorwerp
4. Dan pas:
het meewerkend voorwerp:
‘aan-wie/voor-wie deel’.
Slide 22 - Slide
Hij geeft de voetbal aan Hassan. Wat is het gezegde?
Slide 23 - Open question
Hij geeft de voetbal aan Hassan. Wat is het onderwerp?
Slide 24 - Open question
Hij geeft de voetbal aan Hassan. Wat is het lijdend voorwerp?
Slide 25 - Open question
Hij geeft de voetbal aan Hassan. Wat is het meewerkend voorwerp?
Slide 26 - Open question
Slide 27 - Slide
Slide 28 - Slide
Wat is een persoonlijk voornaamwoord?
Een persoonlijk voornaamwoord 'wijst' naar een persoon (in de zin).
Een persoonlijk voornaamwoord kan je vervangen door een naam.
Teun verzint een raadsel.
Hij vertelt het raadsel aan zijn klas.
Slide 29 - Slide
Wat is een persoonlijk voornaamwoord?
Een persoonlijk voornaamwoord 'wijst' naar een ding (in de zin).
Een persoonlijk voornaamwoord kan je vervangen door een naam.
Lisa heeft dit boek gekregen.
Zij heeft hetnog niet gelezen.
Slide 30 - Slide
Wat is een persoonlijk voornaamwoord?
Een persoonlijk voornaamwoord 'wijst' naar een dier (in de zin).
Een persoonlijk voornaamwoord kan je vervangen door een naam.
De hond heeft een bot gekregen.
Hij eet het bot lekker op.
Slide 31 - Slide
Wat is een voorbeeld van een persoonlijk voornaamwoord?
A
jij
B
hond
C
huis
D
schaar
Slide 32 - Quiz
Wat is het persoonlijk voornaamwoord.. ''Heeft de bakker jou wisselgeld gegeven?''
A
De bakker
B
Jou
C
Wisselgeld
D
Heeft gegeven
Slide 33 - Quiz
Wat is het persoonlijk voornaamwoord in de zin... ''Ik woon in een rijtjeshuis''.
A
Ik woon
B
Een rijtjeshuis
C
Ik
D
in
Slide 34 - Quiz
Wat is het persoonlijk voornaamwoord in de zin... ''Dit huis is niet verkocht. Niemand wil het kopen''.
A
Dit
B
niemand
C
het
D
kopen
Slide 35 - Quiz
Je kunt aan de zin zien welke
betekenis wordt bedoeld:
- Het is lekker weer.
- Ik ben weer ziek.
Slide 36 - Slide
Wat denk jij dat het homoniem is.
Moeder drinkt een kop koffie.
A
moeder
B
kop
C
koffie
D
drinkt
Slide 37 - Quiz
Wat is de andere betekenis van het woord "das".
A
een dier
B
een meubelstuk
C
een kledingstuk
D
iets om te eten
Slide 38 - Quiz
Wat is het homoniem? In de rivier hebben de mensen veel dammen gebouwd.