Geschiedenis

Geschiedenisvragen 19e eeuw
1.De industriële revolutie begon in Engeland halverwege de 18e eeuw. Noem 3 verschillende factoren hiervoor.  
1 / 16
next
Slide 1: Slide
GeschiedenisMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 16 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Geschiedenisvragen 19e eeuw
1.De industriële revolutie begon in Engeland halverwege de 18e eeuw. Noem 3 verschillende factoren hiervoor.  

Slide 1 - Slide

Geschiedenis vragen 19e eeuw
1)De geografische ligging van het land
2)politieke stabiliteit
3)technologische vooruitgang
4)uitgebreid handelsnetwerk
5)bevolkingsgroei 

Slide 2 - Slide

Geschiedenisvragen 19e eeuw
2.Noem de 3 belangrijkste oorzaken en factoren die hebben bijgedragen aan het ontstaan van de  industriële revolutie (in Engeland).

Slide 3 - Slide

Geschiedenisvragen 19e eeuw
1)Wetenschappelijk denken en Verlichting leidden tot nieuwe inzichten en uitvindingen.
2)Technologische innovaties:  verbeteringen en uitvindingen in de landbouw en nijverheid (textielmachines (spinning Jenny) ,de stoommachine van Watt)
3)Economische groei:  groeiende opbrengsten uit de landbouw > minder mensen nodig in de agrarische sector > ruimte voor specialisatie en werk in opkomende industrieën.
4)Toegang tot natuurlijke hulpbronnen: Engeland beschikte over rijke voorraden kolen en ijzererts, essentiële grondstoffen voor de industriële productie.

Slide 4 - Slide

Geschiedenisvragen 19e eeuw
3.Noem minstens 4 van de belangrijkste uitvindingen die werden gedaan aan het begin van de industriële revolutie.

Slide 5 - Slide

Geschiedenisvragen 19e eeuw
Weef/Textielindustrie:  Spinning Jenny (James Hargreaves), Waterframe (Richard Arkwright)
Transport/aandrijving: stoommachine, geperfectioneerd door James Watt, was een van de meest revolutionaire uitvindingen. Het werd gebruikt voor het aandrijven van fabrieken, treinen en schepen. Hierdoor konden fabrieken zich verplaatsen naar stedelijke gebieden, weg van waterkrachtbronnen. Stoomtrein (George Stephenson) & Stoomschepen (vanaf 1830)
Communicatie: De elektrische telegraaf (ontwikkeld door Samuel Morse)

Slide 6 - Slide

Geschiedenisvragen 19e eeuw
4.De Industriële Revolutie was een periode van ingrijpende veranderingen in de economie, technologie en maatschappij. 
Noem minstens 4 verschillende belangrijke gevolgen op economisch, politiek en maatschappelijk gebied.

Slide 7 - Slide

Geschiedenisvragen 19e eeuw
Industrialisatie door mechanisatie en schaalvergroting ontstaat de industrie, waarin meeste mensen gaan werken in plaats van op het land.
Grotere opbrengsten in de landbouw leidden tot bevolkingsgroei, voor fabrieken heb je deze extra mensen nodig - als mechanisatie voortzet, minder mensen en krijg je ook hoge werkeloosheid.
industriële samenleving:  nieuwe, grote klasse van industriearbeiders en een klasse van kapitalisten. Urbanisatie (verstedelijking door trek naar de stad).
Door uitbreiding handel en transport groeit ook de dienstensector.
Nu is aantal mensen dat werkt in landbouwsector het kleinst, gevolgd door industrie - verreweg de meeste mensen werken in de tertiaire (ofwel diensten) sector.

Slide 8 - Slide

Geschiedenisvragen 19e eeuw
Opkomst van politiek-maatschappelijke stromingen: liberalisme, nationalisme, socialisme, confessionalisme en feminisme.
Voortschrijdende democratisering, met deelname van steeds meer mannen en vrouwen aan het politieke proces.
Opkomst van emancipatiebewegingen.
Discussies over de ‘sociale kwestie’.
Moderne vorm van imperialisme die verband hield met industrialisatie

Slide 9 - Slide

Geschiedenisvragen 19e eeuw
5. Liberalisme, nationalisme, socialisme, confessionalisme, abolitionisme en feminisme.
Wat zijn de overeenkomsten en de verschillen tussen deze 
'-ismen'? 

Slide 10 - Slide

Geschiedenisvragen 19e eeuw
Overeenkomsten:
het zijn allemaal politiek-maatschappelijke, emancipatoire stromingen die streven naar gelijke rechten voor achtergestelde groepen.

Slide 11 - Slide

Geschiedenisvragen 19e eeuw
VERSCHILLEN
abolitionisme (afschaffing van slavernij)
feminisme (gelijke rechten voor vrouwen)
socialisme en communisme (arbeidersbewegingen)
confessionalisme (gelijke rechten protestanten en katholieken)
liberalisme (vrijheid meningsuiting/grondwet/burgers)

Slide 12 - Slide

VOORTSCHRIJDENDE DEMOCRATISERING
7.Leg belangrijkste verschillen uit tussen bestuur 1814 en ná 1848
1814-1848
Constitutionele monarchie o.l.v. koning Willem I
Geen machtenscheiding
Alleen de rechters waren onafhankelijk
De hoogste macht lag bij de koning, die naast staatshoofd ook regeringsleider is
Parlement geen echte volksvertegenwoordiging
De ministers waren de dienaren van de koning

Slide 13 - Slide

VOORTSCHRIJDENDE DEMOCRATISERING NA 1848
*Parlementaire democratie o.l.v. staatshoofd koning Willem II, met grondwet geschreven door  liberaal Thorbecke 
*Machtenscheiding (trias politica): koning en ministers krijgen de uitvoerende macht, parlement en regering vormen samen de wetgevende macht. De hoogste macht ligt voortaan bij de Tweede Kamer
*De koning wordt onschendbaar: als hij iets verkeerd doet zal het parlement uitleg eisen van de ministers
*De Tweede Kamer wordt direct gekozen door de burgers
*Het kiesrecht blijft voorbehouden aan mannen van 25 jaar en ouder die een bepaald bedrag aan belasting betalen (censuskiesrecht).
*De ministers moeten nu verantwoording afleggen aan het parlement (ministeriële verantwoordelijkheid)
*Plannen en besluiten van de ministers moeten worden goedgekeurd door het parlement

Slide 14 - Slide

8. Wat is de sociale kwestie?
De sociale kwestie was een maatschappelijk probleem over de slechte leef –en werkomstandigheden van arbeiders. De sociale kwestie ontstond in de 19e eeuw door de industriële revolutie, die leidde tot massale armoede en uitbuiting. De sociale kwestie vroeg om aandacht en oplossingen, en was de aanleiding voor de eerste sociale wetten, die de basis vormden voor de latere verzorgingsstaat
vb. kinderwetje van Houten, Arbeidswet, ongevallen en ziektewet
ontstaan van vakbonden

Slide 15 - Slide

9. Wat hield de schoolstrijd in?
In Nederland betaalt de staat niet alleen voor het openbaar onderwijs, maar ook voor het zogenaamde ‘bijzonder onderwijs’. Onder bijzonder onderwijs vallen scholen die werken op basis van een religieuze of levensbeschouwelijke grondslag. Alle twee de soorten onderwijs krijgen precies even veel geld van de overheid. Maar dit was niet altijd zo. Aan deze gelijkheid is in Nederland in de 19e eeuw de schoolstrijd aan voorafgegaan.

Slide 16 - Slide