This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 15 min
Items in this lesson
5.2 Demorcratie in Nederland
Wat weet je nog?
Slide 1 - Slide
De industriële revolutie is .....
A
een gebeurtenis
B
een persoon
C
een verschijnsel
D
een ontwikkeling
Slide 2 - Quiz
Steden
De meeste mensen woonden
Reizen gebeurde
In straten van steden
waren
[..............................]
werden
[..............................]
op het
[..............................]
in een
[..............................]
meestal
[..............................]
meer met de
[..............................]
was het 's nachts
[..............................]
was
[..............................]
In 1800
In 1900
Plaats de woorden op de juiste plek in de tabel.
Gebruik 'Grote veranderingen' (p. 88)
klein
groot
platteland
stad
te voet
trein
pikdonker
verlichting
Slide 3 - Drag question
Sleep de kenmerken naar de juiste samenleving
Industriële samenleving
Landbouw samenleving
In steden zijn handel en nijverheid belangrijk
In steden zijn industrie en diensten belangrijk
Meer dan de helft van de bevolking woont in de stad
Meer dan de helft van de bevolking woont op het platteland
Slide 4 - Drag question
Hoe waren de arbeidsomstandigheden van de arbeiders in de 19e eeuw?
A
dramatisch
B
redelijk
C
luxe
D
goed
Slide 5 - Quiz
Het inzicht dat arbeiders het heel slecht hebben noemen we ....
A
de armenzorg
B
de sociale kwestie
C
armoede
D
het kinderwetje
Slide 6 - Quiz
Wat is het verband tussen de industrialisatie en de sociale kwestie?
Slide 7 - Open question
Kinderarbeid werd verboden in 1874 met het Kinderwetje van Van Houten. Noem nog eens een sociale wet.
Slide 8 - Mind map
Wie is de regering voor 1848 ?
A
koning en ministers
B
1e en 2e kamer
C
alleen de koning
D
alleen de ministers
Slide 9 - Quiz
Wie is het staatshoofd?
A
koning
B
minister
C
ministerpresident
D
jouw geschiedenisleraar
Slide 10 - Quiz
Wie wilde er in het midden van de 19e eeuw een sterk parlement?
A
Arbeiders
B
Liberalen
C
Koning
D
Regering
Slide 11 - Quiz
Constitutionele monarchie
De grondwet gaf de koning nog steeds heel veel macht.
De burgers hadden weinig te zeggen.
Alleen de koning besliste over het leger, de buitenlandse politiek en de kolonies.
De koning had dus bijna alles voor het zeggen!
Koning
Staatshoofd
De hoogste persoon in de staat
Regeringsleider
Regering = koning + alle ministers
Kiest politici
Kiest ministers en parlement
Ministers
Dienaren
Moeten doen wat de koning zegt
Dagelijks bestuur
Zorgen voor het dagelijks bestuur
Parlement
Staten-Generaal
Eerste en Tweede Kamer
Goedkeuring
Keurt de plannen(wetten) van de koning goed
Machteloos
Heeft amper wat te zeggen
Slide 12 - Slide
Welke zin over het tijdperk van de industriële revolutie is juist?
A
De bevolking groeide snel en steeds meer mensen woonden in de stad.
B
De industriële revolutie begon in de VS; daarna volgden Groot-Brittannië en Nederland.
C
De landbouwproductie nam toe en veel mensen trokken naar het platteland.
D
Geen van de genoemde zinnen is juist.
Slide 13 - Quiz
Deze vraag gaat over de sociale kwestie tijdens de industriële revolutie.
1 De ergste missstanden verdwijnen 2 Door de industrialisatie ontstaat de sociale kwestie. 3 Er komen sociale wetten 4 Vakbonden komen op voor de belangen van werknemers.
Zet bovenstaande vier zinnen in de juiste tijdsvolgorde:
A
4 --> 2 --> 3 --> 1
B
2 --> 4 --> 3 --> 1
C
2 --> 4 --> 1 --> 3
D
2 --> 3 --> 4 --> 1
Slide 14 - Quiz
Deze opdracht gaat over liberalisme in de 19e eeuw. Op het plaatje zie je liberaal Thorbecke.
Kies het juiste antwoord.
A
Het liberalisme streefde naar meer vrijheid en invloed voor de koning.
B
Het liberalisme was geen politiek-maatschappelijke stroming.
C
Liberalen vonden dat burgers het parlement moesten kiezen.
D
Liberalen wilden dat het parlement niet te veel macht zou krijgen.
Slide 15 - Quiz
- "Het is goed dat arbeiders verenigingen oprichten om eisen te kunnen stellen." Dat is een .....1..... gedachte voor een fabriekseigenaar in de 19e eeuw.
- "Kortere werkdagen voor arbeiders is onzin, want dan staan de machines stil." Dat is een ......2..... gedachte voor een fabriekseigenaar in de 19e eeuw.
A
1. onlogische, 2. logische
B
1. onlogische, 2. onlogische
C
1. logische, 2. logische
D
1. logische, 2. onlogische
Slide 16 - Quiz
Deze vraag gaat over 'industrie en samenleving'.
Zet de volgende gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde: 1. Boeren gaan steeds meer voedsel produceren 2. Boeren investeren de winst in verdere vernieuwingen. 3. Door de hogere opbrengsten verdienen de boeren meer. 4. Tussen 1500 en 1750 verdubbelt in Groot-Brittannië de bevolking.
A
4 --> 1 --> 3 --> 2
B
4 --> 1 --> 2 --> 3
C
1 --> 4 --> 3 --> 2
D
4 --> 3 --> 1 --> 2
Slide 17 - Quiz
Deze vraag gaat over de sociale kwestie. Welke zin of welke zinnen zijn juist?
1. In de industriële samenleving gingen burgers de armoede zien als een groot probleem. 2. In de industriële samenleving vonden burgers de armoede geen probleem. 3. In de landbouw-stedelijke samenleving gingen burgers de armoede zien als een groot probleem. 4. In de landbouw-stedelijke samenleving vonden burgers de armoede geen probleem.
A
Zin 1 en 4
B
Zin 1, 3 en 4
C
Alleen zin 1
D
Zin 1, 2, 3 en 4
Slide 18 - Quiz
Deze opdracht gaat over het begin van de industriële revolutie.
Welke bewering is juist?
A
De industriële revolutie begon rond 1750 in Groot-Brittannië en verspreidde zich in de 19e eeuw naar de rest van West-Europa en de VS.
B
De industriële revolutie begon rond 1850 in Groot-Brittannië en verspreidde zich in de 20e eeuw naar de rest van West-Europa en de VS.
C
De industriële revolutie begon rond 1750 in het noorden van de Verenigde Staten en verspreidde zich in de 19e eeuw naar West-Europa.
D
De industriële revolutie begon rond 1850 in het noorden van de Verenigde Staten en verspreidde zich in de 20e eeuw naar West-Europa.
Slide 19 - Quiz
Deze opdracht gaat over de ingrijpende gevolgen van de industriële revolutie.
Bekijk de bron: een foto van de Engelse industriestad Widnes in de 19e eeuw.
Met welk gevolg van de industriële revolutie kun je de bron in verband brengen?
A
de toenemende maatschappelijke invloed van de rijke burgers, die de fabrieken financierden en bestuurden
B
de vervuiling van het milieu in de steden, onder andere door het hoge steenkoolverbruik in de industrie
C
het ontstaan van zakelijke arbeidsverhoudingen, met een grote afstand tussen werkgevers en werknemers
D
Geen van de genoemde gevolgen kun je in verband brengen met de bron.
Slide 20 - Quiz
Deze opdracht gaat over de positie van de arbeiders in Nederland in de tijd van burgers en stoommachines.
A
In de Gouden Eeuw was er werk voor iedereen; grootschalige armoede werd pas een probleem tijdens de industriële revolutie.
B
In de 19e eeuw hadden arbeiders het zwaar: al van jongs af aan werkten ze lange dagen onder slechte werkomstandigheden.
C
De 19e-eeuwse burgerij had geen aandacht voor het lot van de arbeiders; pas na 1900 begon daar verandering in te komen.
Slide 21 - Quiz
Lees eerst de bron.
Over welk onderwerp gaat de enquête van de overheid?