Het meewerkend voorwerp in het Frans

Het meewerkend Voorwerp
Lesdoelen:
  • Ik kan het meewerkend voorwerp in een zin vinden.
  • Ik kan het meewerkend voorwerp vervangen door een persoonlijk voornaamwoord
  • Ik kan het persoonlijk voornaamwoord op de juiste plaats in de zin zetten
1 / 16
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Het meewerkend Voorwerp
Lesdoelen:
  • Ik kan het meewerkend voorwerp in een zin vinden.
  • Ik kan het meewerkend voorwerp vervangen door een persoonlijk voornaamwoord
  • Ik kan het persoonlijk voornaamwoord op de juiste plaats in de zin zetten

Slide 1 - Slide

Wat is een meewerkend voorwerp ??
Voorkennis activeren

Placemat:

In het midden staat: Meewerkend Voorwerp
Wat weet je ervan in het Nederlands ????

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video



Le pronom personnel comme objet indirect




Het persoonlijk vnw. als meewerkend voorwerp

Slide 4 - Slide



Hoe herken ik het meewerkend voorwerp in het Frans?






Het begint met het voorzetsel:


à        au      of       aux

Slide 5 - Slide

Het meew. vw vervangen


Je kunt het zinsdeel dat meewerkend voorwerp is

vervangen door

een persoonlijk voornaamwoord.



Slide 6 - Slide

Wat zijn de vormen van het pers. vnw. als meew. vw.?

(aan) mij                    me/m'                       

(aan) jou                    te/t'                            

(aan) hem                 lui  

(aan) haar                 lui                                

(aan) ons                  nous                          

(aan) u/jullie            vous                           

(aan) hun                  leur                               

Slide 7 - Slide

Hoe gaat dat dan?

Elle dit bonjour à moià moi.       (aan/tegen mij)                            Elle me dit bonjour.

Ses parents donnent un cadeau à toià toi.  (aan jou)              >     Ses parents te donnent un cadeau.

Je dis bonjour à ma soeurma mère.  (aan/ tegen haar)         >    Je lui dis bonjour.

Il raconte des histoires aux élèves à ses copains.   (hun of >     Il leur raconte des histoires.

Mon grand-père donne un cadeau à nousma soeur et m.    > Mon grand-père nous    

                                                                                                                                           donne un cadeau.

Je raconte une histoire à vous Madame de Bovaryà vous.    >      Je vous raconte une histoire.

 Je raconte une histoire à Julien et Pierre.                                     >     Je leur raconte une histoire.

Slide 8 - Slide

Werkwoorden die vaak het voorzetsel à krijgen:

répondre à               = beantwoorden (aan)

écrire à                       = schrijven (aan)

donner à                    = geven (aan)

dire à                            = zeggen (aan)

parler à                        = praten (met)

téléphoner à             = bellen (met)

demander à               = vragen (aan)


Slide 9 - Slide

De plaats in de zin

1. Direct voor de persoonsvorm.    (zie dia 7)

Je lui donne de l' argent = Ik geef hem geld.

 Je lui ai donné de l' argent = Ik heb hem geld gegeven.


2.  Heel werkwoord in de zin???     Dan voor het hele werkwoord.

Je vais lui donner de l' argent. = Ik ga hem geld geven.

Slide 10 - Slide

Wat weet je over het persoonlijk vnw.
als meew. vw

Slide 11 - Mind map

Vervang het meew. vw door een pers. vnw.
Welke zin is goed?

Il demande à moi de l'aider.
A
Il te demande de l'aider.
B
Il me demande de l'aider.
C
Il se demande de l'aider.
D
Il demande me de l'aider.

Slide 12 - Quiz

Vervang het meew. vw door een pers. vnw.
Welke zin is goed?

Matteo n'a pas répondu au prof.
A
Matteo n' a lui pas répondu .
B
Matteo ne m' a pas répondu.
C
Matteo ne lui a pas répondu .
D
Matteo n' a pas lui répondu.

Slide 13 - Quiz

Wat is de plaats in de zin van het pers. vnw. als meewerkend voorwerp?
A
Altijd voor de persoonsvorm.
B
Altijd voor het voltooid deelwoord.
C
Als er een heel werkwoord in de zin staat , dan voor het hele werkwoord.
D
Als er een heel werkwoord in de zin staat , dan na het hele werkwoord.

Slide 14 - Quiz

Noem 2 werkwoorden die het voorzetsel à achter zich krijgen.

Slide 15 - Open question

Les Devoirs
Apprendre: Lesson up over het meewerkend voorwerp, zie ook bladzijde 24 in je tekstboek

Faire: Exercices 13B t/m 15, page 56 dans vos livre d'exercices

Slide 16 - Slide