Verwijswoorden en voegwoorden

Wat zijn
verwijswoorden?
1 / 26
next
Slide 1: Mind map
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Wat zijn
verwijswoorden?

Slide 1 - Mind map

Leerdoelen van deze les
  • Weten waarom verwijswoorden worden gebruikt
  • De verwijswoorden herkennen in een zin 

Slide 2 - Slide

Lidwoorden
  • De, het, een

  • Noem een d-woord
  • De --> die, deze

  • Noem een het-woord
  • Het --> dit, dat 

Slide 3 - Slide

Voorbeeldzin:
Het meisje dat daar loopt, is erg mooi.

Het meisje - Dat

Slide 4 - Slide

Soorten verwijswoorden
  • Verwijzen naar een woord
  • Verwijzen naar een  woordgroep
  • Verwijzen naar een hele zin

  • Ik, jij, u, hij, zij, het, wij, jullie, zij, me, mij, jou, hem, haar, ons, hen, hun, mijn, jouw, uw, zijn, haar, ons 

  • deze, die, dit, dat, wie, wat

  • toen, daar, hier

Slide 5 - Slide

Enkelvoud of meervoud?
Welke zin klopt?

  • Het bedrijf verdient erg goed, ze werken dan ook heel hard.
  • Het bedrijf verdient erg goed, het bestaat al erg lang.

Slide 6 - Slide

Voorbeeldzinnen

Slide 7 - Slide

'Hij ging naar een reparateur, die kon helaas niets meer doen.'

Slide 8 - Slide

'Hij ging gisteren naar een monteur, die kon helaas niets meer doen.'
-die- verwijst naar:
A
Hij
B
gisteren
C
een
D
monteur

Slide 9 - Quiz

'Voetballen is volgens Chris de mooiste sport die er bestaat!'
-die- verwijst naar:
A
Voetballen
B
sport
C
Chris
D
de mooiste

Slide 10 - Quiz

Welke verwijswoorden horen bij het lidwoord -het-?

Slide 11 - Open question

Paul verzamelt postzegels. Hij heeft er inmiddels al honderden.
-Waar verwijst 'hij' naar?

Slide 12 - Open question

Voorzichtig haalt hij ze met een pincet van een natgemaakte envelop. Zo gaan de postzegels niet kapot.

Waar verwijst -ze- in de eerste zin naar?

Slide 13 - Open question

Voegwoorden
  • Bijvoorbeeld: want, maar, en, of, dus

Slide 14 - Slide

want
Ik ga naar bed.
Ik ben moe.
Ik ga naar bed, want ik ben moe.

Slide 15 - Slide

maar
Ik ga naar mijn vriend.
Hij is niet thuis.
Ik ga naar mijn vriend, maar hij is niet thuis.

Slide 16 - Slide

en
Ik drink koffie.
Ik eet een koekje.
Ik drink koffie en ik eet een koekje.

Slide 17 - Slide

of
Koop jij een nieuwe trui?
Koop jij een warme jas?
Koop jij een trui of koop jij een jas?

Slide 18 - Slide

dus
Ik ben ziek.
Ik ga naar de dokter.
Ik ben ziek, dus ik ga naar de dokter.

Slide 19 - Slide

Ik moet naar school, ____ik heb geen zin.
A
dus
B
want
C
maar
D
of

Slide 20 - Quiz

Ik heb hoofdpijn, ___ ik neem paracetamol.
A
en
B
dus
C
maar
D
want

Slide 21 - Quiz

Wasem komt uit Syrië ___ Marwan komt uit Jemen.
A
en
B
dus
C
want
D
of

Slide 22 - Quiz

Lisa pakt het schrift, ____ ze gaat nieuwe woorden opschrijven.
A
dus
B
maar
C
want
D
of

Slide 23 - Quiz

Blijf je binnen ___ ga je naar buiten?
A
dus
B
of
C
maar
D
want

Slide 24 - Quiz

Ik draag een zonnebril, ____ ik vind de zon te fel.
A
en
B
want
C
dus
D
of

Slide 25 - Quiz

Som Today - methode Nederlands
Online maken
Cursus 6: Formuleren. Paragraaf 1 - Herhaling
Opdracht 1 t/m 7

Slide 26 - Slide