H2 NN_woordsoorten_ De woordsoort van wie, die en dat

Taalverzorging herhaling
vragend voornaamwoord

aanwijzend voornaamwoord

betrekkelijk voornaamwoord

onbepaald voornaamwoord
Pak je schrift en maak aantekeningen






1 / 43
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Taalverzorging herhaling
vragend voornaamwoord

aanwijzend voornaamwoord

betrekkelijk voornaamwoord

onbepaald voornaamwoord
Pak je schrift en maak aantekeningen






Slide 1 - Slide

Vragend voornaamwoord
Vragend voornaamwoord
Verwijst naar iets of iemand en 'vraagt' er iets over.
De vragende voornaamwoorden zijn:
wie, wat, welke, wat voor (een)

Wie neem je mee?
Ik weet al wie ik meeneem.

Slide 2 - Slide

De vragende voornaamwoorden zijn:
wie, wat, welke, wat voor (een)
Maak een zin met een vragend voornaamwoord.

Slide 3 - Open question

Aanwijzend voornaamwoord
Aanwijzend voornaamwoord
Wijst iets of iemand aan. De aanwijzende voornaamwoorden zijn deze, dit, die en dat.
Dit staat in plaats van een lidwoord voor een zelfstandig naamwoord. Het verwijst naar het zelfstandig naamwoord.


Slide 4 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
Aanwijzend voornaamwoord
Wijst iets of iemand aan. De aanwijzende voornaamwoorden zijn deze, dit, die en dat.

de-woord > die of deze
die slang, deze jongen
het-woord > dat of dit
dat kleed, dit meisje

Slide 5 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
Aanwijzend voornaamwoord
Het cadeau weegt erg zwaar. Dat / dit moet je dus voorzichtig optillen.
Zijn rugzak is dezelfde als die van mijn broer. Die / deze met de sleutelhanger is van jou!
Onze ploeg kan dit weekend landskampioen worden. Dat vind ik heel leuk. > verwijst naar een zin

Slide 6 - Slide

De aanwijzende voornaamwoorden zijn:
deze, dit, die en dat.
Maak een zin met een aanwijzend voornaamwoord.

Slide 7 - Open question

Betrekkelijk voornaamwoord
Betrekkelijk voornaamwoord
Dit verwijst terug naar een woord dat er vlak voor staat. 
die, dat, wat en wie
De telefoon die daar ligt, is van mij. 
Waar verwijst 'die' naar?
Het spel dat jij elke dag speelt, vind ik heel saai.
Waar verwijst 'dat' naar?


Slide 8 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
Betrekkelijk voornaamwoord
Dit verwijst terug naar een woord dat er vlak voor staat. 
'wat' gebruik je om te verwijzen naar >
- een woord dat een overtreffende trap is
Het lelijkste wat ik kan vinden, is dit schilderij.
- een woord dat iets vaags uitdrukt (iets, niets, alles, het enige)
Alles wat je nog wilt doen, moet je op je lijst schrijven.

Slide 9 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
Betrekkelijk voornaamwoord
Dit verwijst terug naar een woord dat er vlak voor staat. 
'wat' gebruik je om te verwijzen naar >
- een hele zin
Vrijdag begint de meivakantie, wat ik heerlijk vind.

Slide 10 - Slide

Alles wat je moet doen, moet je opschrijven.
'wat' verwijst naar:
A
je
B
opschrijven
C
moet
D
alles

Slide 11 - Quiz

Het huis dat daar staat, is enorm groot.
'Dat' verwijst naar:
A
enorm
B
enorm groot
C
het huis
D
daar

Slide 12 - Quiz

De jongen die daar loopt, zit in de tweede klas. 'Die' verwijst naar:
A
de jongen
B
tweede klas
C
daar
D
loopt

Slide 13 - Quiz

Onbepaald voornaamwoord
Onbepaald voornaamwoord
Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar iets of iemand, waarvan of van wie je geen bijzonderheden kent.

> iets, niets, niemand, iemand, alles, men, elke, ieder(een), wat (iets)
In de vakantie zat alles mee.


Slide 14 - Slide

Op deze schooldag zit niets mee.
niets =
A
betrekkelijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
onbepaald voornaamwoord

Slide 15 - Quiz

Over twee weken begint de kerstvakantie, wat ik heerlijk vind.
wat =
A
vragend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 16 - Quiz

Dat meisje is al twee weken aan het hardlopen.
dat =
A
vragend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 17 - Quiz

Welke stad vind jij leuker, Parijs of London?
welke =
A
vragend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 18 - Quiz

Woordsoorten wie, die en dat

Slide 19 - Slide

Leerdoelen:
  • Kunnen benoemen van verschillende woordsoorten.
  • Het verschil tussen de woordsoorten kunnen aanduiden.
  • Het goed kunnen toepassen van de woorden wie, die en dat.
  • Weten wat een antecedent is.

Slide 20 - Slide

wat is een antecedent?
Datgene waarnaar een betrekkelijk voornaamwoord verwijst, heet het antecedent. Dat kan één woord zijn, maar ook een hele zin. 


Het boek dat ik schrijf, wordt prachtig. 
In een boom die vroeg bloeit.

Slide 21 - Slide

woordsoorten bij wie
  • betrekkelijk voornaamwoord (betr.vnw)
  • betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent (betr.vnw m.i.a)
  • vragend voornaamwoord (vr.vnw)

Slide 22 - Slide

Wie als betrekkelijk voornaamwoord
De oude vrouw van wie ik dit geld heb gekregen, heeft vandaag de loterij  gewonnen. 

Slide 23 - Slide

Wie als betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent



Wie ademt, is levend. 
Wie uitslaapt, is meestal niet moe.

Slide 24 - Slide

Wie als vragend voornaamwoord


Wie heeft zijn boeken niet bij zich?

Hij wist niet meer aan wie hij zijn pen had uitgeleend.

Slide 25 - Slide

Welke woordsoort hoort bij wie?
De docent van wie ik een onvoldoende heb gekregen, is nu ontslagen.
A
betrekkelijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent

Slide 26 - Quiz

Welke woordsoort hoort bij wie?
Wie deze vraag kan oplossen, begrijpt dit onderdeel.
A
betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent
B
vragend voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 27 - Quiz

Welke woordsoort hoort bij wie?
Wie is er nu aan de beurt?
A
betrekkelijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent

Slide 28 - Quiz

Woordsoorten bij die
  • aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
  • betrekkelijk voornaamwoord (betr.vnw)  

Slide 29 - Slide

Die als aanwijzend voornaamwoord
  • Die pen is van mij.
  • Die man is mijn oom.

Slide 30 - Slide

Die als betrekkelijk voornaamwoord
  • De man die daar zit, is een miljonair.  
  • De vrouw die daar loopt, zag ik gisteren in het park.

Slide 31 - Slide

Welke woordsoort hoort bij die?
De vrouw in die auto daar, is mijn tante.
A
betrekkelijk voornaamwoord
B
aanwijzend voornaamwoord

Slide 32 - Quiz

Welke woordsoort hoort bij die?
De jongen die gevallen is, heeft zijn knie geschaafd.
A
betrekkelijk voornaamwoord
B
aanwijzend voornaamwoord

Slide 33 - Quiz

Woordsoorten bij dat
  • Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
  • Betrekkelijk voornaamwoord (betr.vnw)
  • Onderschikkend voegwoord (os.vgw)  

Slide 34 - Slide

Dat als aanwijzend voornaamwoord 
  • Dat huis is erg groot. 
  • Ik vind dat raam te klein

Slide 35 - Slide

Dat als betrekkelijk voornaamwoord
  • Het raam dat erg klein is, wordt vervangen door een groter     raam.
  • Het huis dat daar staat, wordt volgende week gesloopt.

Slide 36 - Slide

Dat als onderschikkend voegwoord
  • Het is niet fijn dat we weer op school zijn.
  • ik vind het fijn dat de frikandelbroodjes in de aanbieding zijn.

Slide 37 - Slide

welke woordsoort hoort bij dat?
Het mens dat de bril droeg, heeft geld aan de daklozen gegeven.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
onderschikkend voegwoord

Slide 38 - Quiz

Welke woordsoort hoort bij dat?
Dat huisje heeft een erg groot raam.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
onderschikkend voegwoord

Slide 39 - Quiz

Ik vind het slecht dat er volgende week 4 toetsen zijn.
A
betrekkelijk voornaamwoord
B
aanwijzend voornaamwoord
C
onderschikkend voegwoord

Slide 40 - Quiz

Oefenen
Hoofdstuk 2 Grammatica woordsoorten
Lees de theorie op blz. 64
Maken: opdracht 1, 2, 3 blz. 65

Slide 41 - Slide

Uitleg theorie

Een antecedent kan ook ingesloten zijn in een betrekkelijk voornaamwoord: Wat je zegt, ben je zelf.
Hier is het antecedent (dat) ingesloten in wat, dit heet een ingesloten antecedent. 

Slide 42 - Slide

Voorbeelden:
  1.  De jongen die daar staat, zit bij mijn broer in de klas.
  2.  

Slide 43 - Slide