Zwakke werkwoorden Duits

 zwakke werkwoorden Duits
1 / 24
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

 zwakke werkwoorden Duits

Slide 1 - Slide

Oefen nu zelf en kijk of je het snapt:
vertaal 'hij speelt'
spielen (= spelen)
A
er spielt
B
er spielst
C
du spielst
D
du spielt

Slide 2 - Quiz

Welke twee vervoegingsvormen hebben het hele werkwoord?
A
er/sie/es + wir
B
ich + wir
C
er/sie/es + ihr
D
wir + sie/Sie

Slide 3 - Quiz

Vertaal:
jullie kopen
(kaufen = kopen)
A
ihr kauft
B
sie kauft
C
er kauft
D
du kauft

Slide 4 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van 'kaufen'?
A
gekaufen
B
gekauft
C
gekauftet
D
gekaufd

Slide 5 - Quiz


Vertaal 'jij rekent'
rechnen (= rekenen)
A
du rechnst
B
du rechnest
C
er rechnt
D
er rechnet

Slide 6 - Quiz

En nog eentje:
Vertaal 'jullie borstelen'
bürsten (= borstelen)
A
ihr bürst
B
ihr bürstet
C
ihr bürtet
D
ihr bürsten

Slide 7 - Quiz


Hoe zeg je 'jij heet Thom'?
heißen (= heten)
A
er heißt Thom
B
du heißst Thom
C
du heißt Thom
D
er heißst Thom

Slide 8 - Quiz

en nu 'jij danst'?

tanzen (= dansen)
A
du tanzest
B
du tanzst
C
du tanzt

Slide 9 - Quiz

(tanzen)
Deine Schwester __________ sehr gut!

Slide 10 - Open question

machen
Ihr ________ fleißig Hausaufgaben

Slide 11 - Open question

antworten
Sie ___________ mir auf Deutsch.

Slide 12 - Open question

De volgende vragen moet je beantwoorden in het Duits. De helft van het antwoord staat er al.
Gebruik persoonlijke voornaamwoorden!!

Slide 13 - Slide

Voorbeeld
Was hat Tante Lena gekauft?
_______________ ein Buch gekauft.
Antwoord: Sie hat 
(denk ook aan hoofdletters!!)
Tante Lena = zij!!

Slide 14 - Slide

Wann kommen die Kinder zurück?
_____________ morgen zurück.

Slide 15 - Open question

Wo arbeitet ihr?
_________ bei Albert Heijn

Slide 16 - Open question

Was malst (schilder) du?
______________ ein Porträt

Slide 17 - Open question

Warum reden Franz und Lena so laut?
__________ durch einander.

Slide 18 - Open question

Was verstehst du nicht?
____________ die Grammatik nicht

Slide 19 - Open question

............... Sie dieses Produkt bei uns?
A
Kauft
B
Kaufen
C
kaufen
D
kauft

Slide 20 - Quiz

Ich ..................... in Kleve.
A
wohne
B
wohnst
C
wohnen
D
wohnt

Slide 21 - Quiz

Sie ....... lange mit der Kundin .............
A
hat gered
B
haben geredt
C
hat geredet
D
habt redet

Slide 22 - Quiz

Du .......... oft Fußball.

A
spielst
B
spielt
C
spiele
D
spielen

Slide 23 - Quiz

..... er gestern ........
A
Hat gearbeit
B
Habt gearbeiten
C
Hast arbeitet
D
Hat gearbeitet

Slide 24 - Quiz