Havo 3/september 2024/Zwakke werkwoorden OTT - Uitleg + oefening

Zwakke werkwoorden OTT - Uitleg
1 / 20
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1,2

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 10 min

Items in this lesson

Zwakke werkwoorden OTT - Uitleg

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Heb je de uitleg goed begrepen en weet je nu hoe je in het Duits de zwakke werkwoorden in de tegenwoordige tijd (ott) moet vervoegen?
JA!
Ga verder met dia 5
Nee of je twijfelt nog!
Ga naar dia 4.

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Ich (spielen) mit einem Freund.
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
spielst

Slide 5 - Quiz


Wir (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft

Slide 6 - Quiz

Ihr (backen) einen Kuchen.
A
backt
B
backst
C
backen
D
backe

Slide 7 - Quiz


Wir (hören) gerne Musik.
A
hört
B
höre
C
hören
D
hörst

Slide 8 - Quiz


Ihr (kaufen) neue Kleidung.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft

Slide 9 - Quiz

Was (machen) du da?
A
macht
B
mache
C
machen
D
machst

Slide 10 - Quiz


Er (besuchen) die Disko.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 11 - Quiz


Oma (spielen) gern Tennis.
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
spielst

Slide 12 - Quiz


Ich (trinken) ein Glas Wasser.
A
trinkst
B
trinkt
C
trinke
D
trinken

Slide 13 - Quiz

Bijzonderheden
stam eindigt op -d of -t   :

du, er/sie/es, ihr    >    krijgen een extra 'e'
extra e
(dan is het makkelijker uit te spreken!)

Slide 14 - Slide

Voorbeelden
reden (= praten)                          >              du  red est
                                                                             er   red et / sie red et
                                                                             ihr  red et
atmen (= ademen)                      >              du atm est
                                                                             er   atm et  / sie atm et
                                                                             ihr  atm et

Slide 15 - Slide

Probeer het nu zelf!
Vertaal 'jij rekent'
rechnen (= rekenen)
A
du rechnst
B
du rechnest
C
er rechnt
D
er rechnet

Slide 16 - Quiz

En nog eentje:
Vertaal 'jullie borstelen'
bürsten (= borstelen)
A
ihr bürst
B
ihr bürstet
C
ihr bürtet
D
ihr bürsten

Slide 17 - Quiz

Nog 1 klein puntje:
Als de stam op een 's'-klank eindigt   (bijv. s, ss, ß, z):

dan komt er bij
du alleen een t achter de stam

(Anders zou je twee keer een 's' hebben staan en dat had je waarschijnlijk automatisch al weggelaten, toch?)

Slide 18 - Slide

Nog een laatste keer oefenen:
Hoe zeg je 'jij heet Thom'?
heißen (= heten)
A
er heißt Thom
B
du heißst Thom
C
du heißt Thom
D
er heißst Thom

Slide 19 - Quiz

en nu 'jij danst'?

tanzen (= dansen)
A
du tanzest
B
du tanzst
C
du tanzt

Slide 20 - Quiz