Vertaling voorzetsels

Vertaling (lastige) voorzetsels
-naar, bij, door, voor, op-
bei of zu?
vor of für?
durch of von?
1 / 20
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Vertaling (lastige) voorzetsels
-naar, bij, door, voor, op-
bei of zu?
vor of für?
durch of von?

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Slide 3 - Video

naar: nach, in of zu? 
nach
1. geografische bestemmingen:
nach Berlin, nach Frankreich, nach Harderwijk
2. richtingen:
nach Hause, nach links, nach oben
3. als het geen richting uitdrukt: 
Es riecht hier nach Kamille. Er sehnt sich nach den Ferien.
nach = +3

Slide 4 - Slide

naar: nach, in of zu? 
in
1. bij geografische namen met een lidwoord: 
in die Schweiz fahren, in der Schweiz Urlaub machen
2. letterlijk naar binnen gaan: 
in die Disko gehen, ins Kino gehen, in die Schule gehen 
3. vaste uitdrukkingen: 
ins Bett gehen, in die Stadt gehen
in = +3/+4

Slide 5 - Slide

naar: nach, in of zu? 
zu:
1. personen: 
zu meiner Freundin, zu dem Opa, zu einem Freund
2. alle overige gevallen: zu dem/zum Supermarkt, zum Post

ook: zu Hause = thuis 

zu = +3

Slide 6 - Slide

naar: nach, in of zu? 
LET OP:
in die Schule gehen = het gebouw ingaan
zu der/zur Schule gehen = er naartoe gaan

Als je ergens heen gaat, krijgt het keuzevoorzetsel in de 4e naamval!

Slide 7 - Slide

Ergänze die richtige Antwort
Ich gehe __________ meiner Großmutter.
A
nach
B
bei
C
zu
D
zur

Slide 8 - Quiz

Ergänze die richtige Antwort
Wir fliegen _______ die Vereinigten Staaten im Sommer.
A
nach
B
zu
C
an
D
in

Slide 9 - Quiz

Wir fahren heute von Weert _______ Amsterdam
A
nach
B
zu
C
in

Slide 10 - Quiz

Ergänze die richtige Antwort
Sarah geht noch schnell _______ Bank.
A
zum
B
zur
C
nach der
D
in die

Slide 11 - Quiz

Ergänze die richtige Antwort
Am Mittwoch gehen wir _______ Kino.
A
ins
B
zu
C
nach
D
in das

Slide 12 - Quiz

bij: bei of zu?
bei als er sprake is van een RUSTTOESTAND:
Amstelveen ligt bij Amsterdam. Amstelveen liegt bei Amsterdam. 
Woont hij nog bij zijn ouders? Wohnt er noch bei seinen Eltern?

zu als er sprake is van een BEWEGING:
Jens ging bij ons zitten. Jens setzte sich zu uns
Ik heb het bij de boeken gelegd. Ich habe es zu den Büchern gelegt.

bei = +3
zu = +3

Slide 13 - Slide

Ergänze die richtige Antwort
Peter ist _______ seinem Vater.
A
zu
B
bei
C
nach

Slide 14 - Quiz

Ergänze die richtige Antwort
Sie kommt morgen _______ mir.
A
zu
B
bei
C
nach

Slide 15 - Quiz

door: von of durch?
durch:
1. in de letterlijke betekenis van ‘door’, ergens doorheen:
durch den Tunnel fahren
2. oorzaak of middel:
durch ein Erdbeben, durch seine Hilfe
3. via:
etwas durch den Mikrofon sagen




durch = +4

Slide 16 - Slide

door: von of durch?
von:
1. in lijdende zinnen: iets wordt door iemand gedaan: 
Sie wurde von der Polizei verhaftet. 
Er wird von seinen Eltern abgeholt.
von = +3

Slide 17 - Slide

voor: für of vor
vor
1. tijd: klok
es ist zehn vor vier (15.50)
2. tijd: geleden
er war vor 3 Jahren, dass...
3. plaats: zich voor iets bevinden : 
Der Baum steht vor dem Haus.

      


vor = +3

Slide 18 - Slide

voor: für of vor
für
1. bestemd voor iets/iemand, ergens voor zijn: 
es ist für meine Mutter; ich habe es für den Hund gekauft. Ich bin für den Plan heute Spaghetti zu essen.
 2. bepaalde periode: 
ich habe das Auto für eine Woche gemietet (dus een week lang gehuurd)
      

für = +4

Slide 19 - Slide

op: an of auf?
an: bij dagen of data: 
op zaterdag am Samstag
op 19 juni am 19. (neunzehnten) Juni

auf in alle andere gevallen:
Wie lange hast du auf Emma gewartet?
Dein Handy liegt auf dem Tisch.
      

an = +3/+4
auf = +3/+4

Slide 20 - Slide