Basic grammar

1 / 45
next
Slide 1: Slide
EngelsMBOStudiejaar 1,2

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

1. Nouns
2. Articles
3. Pronouns + to be 
4. Adjectives and adverbs
5. prepositions
6. comparisons
7. verbs
8. numerals
9. time

This lesson will cover the following topics 

Slide 2 - Slide

  Met zelfstandige naamwoorden (nouns) worden personen, dieren en dingen aangeduid. 
Je kunt er de lidwoorden de, het of een voorzetten. 
In het Engels zijn dat de articles a, an of the. 
Bedoel je één, dan is dat enkelvoud (singular) en bedoel je meer dan één, dan is dat meervoud (plural)    
Noun = Zelfstandig naamwoord 

Slide 3 - Slide

Meervoud regels 
Voor het meervoud komt er een -s achter het enkelvoud.
Die -s schrijf je altijd aan het woord vast en klinkt meestal als een z.
 
- bed ➡ beds
- rooms ➡ rooms
- sweater ➡ sweaters
- door ➡ doors
- boy  ➡ boys 
Meervoudsregels  voor nouns
Na een sisklank komt er 
-es achter de enkelvoudsvorm. Je spreekt een extra lettergreep  uit. 

- bus ➡ buses 
- box ➡ boxes 
- glass ➡ glasses 
- dress ➡ dresses 

Soms verandert een f in een v

Life ➡ lives       calf ➡ calves 
leaf ➡ leaves    knife ➡ knives 
Een medeklinker + y wordt
-ies 

- city ➡ cities 
- hobby ➡ hobbies 
- body ➡ bodies 

Een medeklinker + o wordt
-oes 

- potato ➡ potatoes 
- tomato ➡ tomatoes  
Uitzonderingen
- piano ➡ pianos
- photo ➡ photos 

Slide 4 - Slide

Meervoudsregels 
Onregelmatig meervoud 

Woorden met een onregelmatig meervoud moet je uit het hoofd leren. 
(hier is geen regel voor)

- man ➡ men 
- child ➡ children 
- goose ➡ geese 
- mouse ➡ mice 
- sheep ➡ sheep 
- foot ➡ feet 
In het Engels meervoud en in het Nederlands enkelvoud

- stairs ➡ trap 
- trousers ➡ broek 
- goggles ➡ zwembril 
- scissors ➡ schaar 

Wanneer je bij deze woorden a of one of een telwoord gebruikt, zet je er pair(s) of voor.

There was just one pair of goggles. 
Vorm is enkelvoud, maar werkwoord in meervoud 

- police ➡
The police are after him 
- cattle ➡
The cattle are in the field 
- people ➡
The people have voted. 

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Identify the nouns in the sentences 

Slide 7 - Slide

Many birds fly south in the winter.
A
many
B
birds
C
south
D
winter

Slide 8 - Quiz

My brother gave the best speech.
A
brother
B
gave
C
best
D
speech

Slide 9 - Quiz

Her dog had four puppies
A
Her
B
dog
C
four
D
puppies

Slide 10 - Quiz

The teacher entered the classroom.
A
The
B
teacher
C
entered
D
classroom

Slide 11 - Quiz

Lets make them plural!

Slide 12 - Slide

Teacher
A
Teachers
B
Teacher's
C
Teacheres
D
Teacher

Slide 13 - Quiz

Bird
A
Bird
B
Birds
C
Birdes
D
Birden

Slide 14 - Quiz

puppy
A
puppys
B
pups
C
puppes
D
puppies

Slide 15 - Quiz

Dress
A
Dressed
B
Dresses
C
Dress
D
Dressus

Slide 16 - Quiz

Articles = Lidwoorden
  The ➡ wordt gebruikt als het duidelijk is om welk persoon of ding het gaat.  e.g. The grass, the money 
a of an ➡ als je een onbepaald iemand of iets bedoelt
                  (als je in het Nederlands "een" zegt, gebruik                      je in het Engels a of an). e.g. an orange, a rock 
The, a & an. 

Slide 17 - Slide

When to use a or an
an komt voor 
- woorden die met een klinker beginnen 
- woorden die met een stomme h beginnen 
a komt voor 
- woorden die met een medeklinker beginnen 
- woorden die met een klinker beginnen die je uitspreekt als een medeklinker

Slide 18 - Slide

When to use a or an
De keuze tussen ‘a’ en ‘an’ wordt gemaakt op basis van de uitspraak van het woord.
Neem bijvoorbeeld een woord als honest (eerlijk). Dat begint met een klinker, maar als je het uitspreekt begint het met een ‘stomme h’. Dus eigenlijk zeg je ‘onest’.
Omdat de beginnende klank een klinkergeluid is (de ‘o’ in dit geval) wordt het ‘an honest man’. ‘Hotel’ wordt voorafgegaan door ‘a’ omdat de ‘h’ hier niet stom is.

Slide 19 - Slide

When to use a or an
Kijk eens naar het woord ‘European’. Dit woord begint met de klinker ‘e’. Kat in het bakkie, toch? Je spreekt het echter (een beetje overdreven genomen) uit als ‘Joeropejan’. Dit is geen klinkergeluid dus moet je er ‘a’ voorzetten: a European.

Slide 20 - Slide

Lets put this knowledge into practice!

Slide 21 - Slide

A
An
address
evening
bit
honest
hour
Song
sandwich
university
mountain
Hotel
fight 
insect

Slide 22 - Drag question

Pronouns 
There are seven different types of pronouns but we will only discuss three of them. 

- Demonstrative pronoun
- personal pronoun
- possessive pronoun

Slide 23 - Slide

Er zijn vier aanwijzende voornaamwoorden. De vorm verschilt voor enkelvoud en meervoud en voor dichtbij of veraf. 

Enkelvoud
Meervoud
Dichtbij 
This           (deze, dit)
These              (deze) 
Veraf
That          ( dat ) 
Those              ( die ) 
Demonstrative pronoun
(aanwijzende voornaamwoorden)

Slide 24 - Slide

Some examples 
This car is much better than that one. 
 I don't want these shoes, I want those shoes 
That shop across the street
Those girls over there

Slide 25 - Slide

Lets practice that

Slide 26 - Slide

________ are my children over there in the park
A
This
B
That
C
These
D
Those

Slide 27 - Quiz

________ is my car over there
A
This
B
That
C
These
D
Those

Slide 28 - Quiz

Do you know ______ boys over there?
A
this
B
that
C
these
D
those

Slide 29 - Quiz

________ is here is my cat, Jimmy.
A
This
B
That
C
These
D
Those

Slide 30 - Quiz

Personal pronouns
Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar personen
- I, you, he, she, it, we, they, me, him, her, us, them



Let op!
"ik" wordt in het Engels ALTIJD met een hoofdletter geschreven.
Why do I have to do the dishes?
I
you
he
she
    it
  we
  they
  me
  him
  her
   us
 them
Ik
jij
hij
ze
  het 
  wij
   zij
  mij
  hem
  haar
  ons
  hun

Slide 31 - Slide

Dutch vs English
  • Mijn = My 
  • Hun = Their
  • Jouw = Your 
  • Zijn = His 
  • Onze = our
  • Jullie = Your
  •  Haar = Her
  • Onzijdig zijn/haar = Its

Slide 32 - Slide

Possessive pronouns
Bezittelijk voornaamwoord 

Possessive pronouns describe what things belong to which people

Slide 33 - Slide

Lets practice that

Slide 34 - Slide

Make the following pronouns possessive 

Slide 35 - Slide

I

Slide 36 - Open question

You

Slide 37 - Open question

He

Slide 38 - Open question

It

Slide 39 - Open question

She

Slide 40 - Open question

We

Slide 41 - Open question

They

Slide 42 - Open question

Jane has already eaten her lunch, but I'm saving ............ until later.

Slide 43 - Open question

She has broken ....... leg.

Slide 44 - Open question

...... pencil is broken. Can I borrow ...........?

Slide 45 - Open question