Woorden met een onregelmatig meervoud moet je uit het hoofd leren. (hier is geen regel voor)
- man ➡ men
- child ➡ children
- goose ➡ geese
- mouse ➡ mice
- sheep ➡ sheep
- foot ➡ feet
In het Engels meervoud en in het Nederlands enkelvoud
- stairs ➡ trap
- trousers ➡ broek
- goggles ➡ zwembril
- scissors ➡ schaar
Wanneer je bij deze woorden a of one of een telwoord gebruikt, zet je er pair(s) of voor.
There was just one pair of goggles.
Vorm is enkelvoud, maar werkwoord in meervoud
- police ➡ The police are after him
- cattle ➡ The cattle are in the field
- people ➡ The people have voted.
Slide 5 - Slide
Slide 6 - Slide
Identify the nouns in the sentences
Slide 7 - Slide
Many birds fly south in the winter.
A
many
B
birds
C
south
D
winter
Slide 8 - Quiz
My brother gave the best speech.
A
brother
B
gave
C
best
D
speech
Slide 9 - Quiz
Her dog had four puppies
A
Her
B
dog
C
four
D
puppies
Slide 10 - Quiz
The teacher entered the classroom.
A
The
B
teacher
C
entered
D
classroom
Slide 11 - Quiz
Lets make them plural!
Slide 12 - Slide
Teacher
A
Teachers
B
Teacher's
C
Teacheres
D
Teacher
Slide 13 - Quiz
Bird
A
Bird
B
Birds
C
Birdes
D
Birden
Slide 14 - Quiz
puppy
A
puppys
B
pups
C
puppes
D
puppies
Slide 15 - Quiz
Dress
A
Dressed
B
Dresses
C
Dress
D
Dressus
Slide 16 - Quiz
Articles = Lidwoorden
The ➡ wordt gebruikt als het duidelijk is om welk persoon of ding het gaat. e.g. The grass, the money a of an ➡ als je een onbepaald iemand of iets bedoelt (als je in het Nederlands "een" zegt, gebruik je in het Engels a of an). e.g. an orange, a rock
The, a & an.
Slide 17 - Slide
When to use a or an
an komt voor - woorden die met een klinker beginnen
- woorden die met een stomme h beginnen
a komt voor - woorden die met een medeklinker beginnen
- woorden die met een klinker beginnen die je uitspreekt als een medeklinker
Slide 18 - Slide
When to use a or an
De keuze tussen ‘a’ en ‘an’ wordt gemaakt op basis van de uitspraak van het woord. Neem bijvoorbeeld een woord als honest (eerlijk). Dat begint met een klinker, maar als je het uitspreekt begint het met een ‘stomme h’. Dus eigenlijk zeg je ‘onest’. Omdat de beginnende klank een klinkergeluid is (de ‘o’ in dit geval) wordt het ‘an honest man’. ‘Hotel’ wordt voorafgegaan door ‘a’ omdat de ‘h’ hier niet stom is.
Slide 19 - Slide
When to use a or an
Kijk eens naar het woord ‘European’. Dit woord begint met de klinker ‘e’. Kat in het bakkie, toch? Je spreekt het echter (een beetje overdreven genomen) uit als ‘Joeropejan’. Dit is geen klinkergeluid dus moet je er ‘a’ voorzetten: a European.
Slide 20 - Slide
Lets put this knowledge into practice!
Slide 21 - Slide
A
An
address
evening
bit
honest
hour
Song
sandwich
university
mountain
Hotel
fight
insect
Slide 22 - Drag question
Pronouns
There are seven different types of pronouns but we will only discuss three of them.
- Demonstrative pronoun
- personal pronoun
- possessive pronoun
Slide 23 - Slide
Er zijn vier aanwijzende voornaamwoorden. De vorm verschilt voor enkelvoud en meervoud en voor dichtbij of veraf.
Enkelvoud
Meervoud
Dichtbij
This (deze, dit)
These (deze)
Veraf
That ( dat )
Those ( die )
Demonstrative pronoun
(aanwijzende voornaamwoorden)
Slide 24 - Slide
Some examples
This car is much better than that one.
I don't want these shoes, I want those shoes
That shop across the street
Those girls over there
Slide 25 - Slide
Lets practice that
Slide 26 - Slide
________ are my children over there in the park
A
This
B
That
C
These
D
Those
Slide 27 - Quiz
________ is my car over there
A
This
B
That
C
These
D
Those
Slide 28 - Quiz
Do you know ______ boys over there?
A
this
B
that
C
these
D
those
Slide 29 - Quiz
________ is here is my cat, Jimmy.
A
This
B
That
C
These
D
Those
Slide 30 - Quiz
Personal pronouns
Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar personen - I, you, he, she, it, we, they, me, him, her, us, them
Let op! "ik" wordt in het Engels ALTIJD met een hoofdletter geschreven. Why do I have to do the dishes?
I
you
he
she
it
we
they
me
him
her
us
them
Ik
jij
hij
ze
het
wij
zij
mij
hem
haar
ons
hun
Slide 31 - Slide
Dutch vs English
Mijn = My
Hun = Their
Jouw = Your
Zijn = His
Onze = our
Jullie = Your
Haar = Her
Onzijdig zijn/haar = Its
Slide 32 - Slide
Possessive pronouns
Bezittelijk voornaamwoord
Possessive pronouns describe what things belong to which people
Slide 33 - Slide
Lets practice that
Slide 34 - Slide
Make the following pronouns possessive
Slide 35 - Slide
I
Slide 36 - Open question
You
Slide 37 - Open question
He
Slide 38 - Open question
It
Slide 39 - Open question
She
Slide 40 - Open question
We
Slide 41 - Open question
They
Slide 42 - Open question
Jane has already eaten her lunch, but I'm saving ............ until later.
Slide 43 - Open question
She has broken ....... leg.
Slide 44 - Open question
...... pencil is broken. Can I borrow ...........?