This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Doel van de les
Oefenen met werkwoordspelling.
Slide 1 - Slide
Hoe vind je de persoonsvorm?
Slide 2 - Open question
Waarom moet je weten wat een persoonsvorm is?
Slide 3 - Open question
Wat is de ‘persoonsvorm’ in een zin?
De persoonsvorm is een vervoegde vorm van het werkwoord. Het is de werkwoordsvorm die hoort bij het onderwerp van de zin.
Slide 4 - Slide
Wat is de persoonsvorm in deze zin? De kat heeft alle brokjes opgegeten.
A
brokjes
B
heeft
C
de kat
D
opgegeten
Slide 5 - Quiz
tegenwoordige tijd
ik : ik-vorm zwem word
jij : ik-vorm + t zwemt wordt
hij/zij/het: ik-vorm + t zwemt wordt
wij: infinitief zwemmen worden
jullie: infinitief zwemmen worden
zij: infinitief zwemmen worden
Slide 6 - Slide
Sterk of zwak werkwoord?
Slide 7 - Slide
Zwakke of regelmatige werkwoorden
Bij de zwakke werkwoorden (ook wel ‘regelmatige werkwoorden’ genoemd) wordt achter de stam van het werkwoord (het hele werkwoord zonder de uitgang -en) in de verleden tijd de uitgang -de of -te geplaatst:
werken - werkte - gewerkt
kleien - kleide - gekleid
reizen - reisde - gereisd
Slide 8 - Slide
verleden tijd
ik : ik-vorm + de/te beloofde bakte
jij : ik-vorm + de/te beloofde bakte
hij/zij/het: ik-vorm + de/te beloofde bakte
wij: ik-vorm + den/ten beloofden bakten
jullie: ik-vorm + den/ten beloofden bakten
zij: ik-vorm + den/ten beloofden bakten
Slide 9 - Slide
Gisteren (pakken) ik de fiets uit de schuur
A
pakken
B
pakde
C
pakte
D
pak
Slide 10 - Quiz
Sterke werkwoorden
Bij sterke werkwoorden (ook wel ‘onregelmatige werkwoorden’ genoemd) verandert de klinker in de verleden tijd en eindigt het voltooid deelwoord op
-en:
lezen - las - gelezen
lopen - liep - gelopen
helpen - hielp - geholpen
wijzen - wees - gewezen
Slide 11 - Slide
Sterk of zwak werkwoord?
De hond blafte
A
sterk
B
zwak
Slide 12 - Quiz
Sterk of zwak werkwoord?
ik sliep
A
zwak
B
sterk
Slide 13 - Quiz
Sterk of zwak werkwoord?
Het vliegtuig vloog
A
sterk
B
zwak
Slide 14 - Quiz
Sterk of zwak werkwoord?
Voetballen
A
sterk
B
zwak
Slide 15 - Quiz
Sterk of zwak werkwoord?
Zwemmen
A
sterk
B
zwak
Slide 16 - Quiz
Wanneer pas je kofschiptaxietje toe?
Slide 17 - Slide
Je of jij achter de pv
(Maken) jij je huiswerk altijd?
(Worden) jij nu alweer gebeld?
(Maken) je moeder altijd jouw huiswerk?
(Worden) je moeder nu alweer gebeld?
Slide 18 - Slide
Heeft deze les je geholpen om je werkwoordspelling te verbeteren? Leg ook uit waarom wel/niet.