Werkwoordspelling_basis

Doel van de les
Opfriscursus werkwoordspelling
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Doel van de les
Opfriscursus werkwoordspelling

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen?
Voorstellen
Afspraken in de klas
Planning doornemen

Slide 2 - Slide

Wie ben ik
Martijn
Expert geletterdheid

Slide 3 - Slide

Afspraken
Wat heb je nodig: opgeladen laptop en een pen
Tijdens de uitleg ben je stil en luister je naar elkaar
Heb je een vraag? Dan steek je even je hand op
Huiswerk staat in magister
Inleveren in teams of in de klas

Slide 4 - Slide

planning
les 1 werkwoordspelling
les 2 zinsdelen

Voorbereiding D-toets

Slide 5 - Slide

Merel Morre
als een eekhoorntje
dwars over straat
via een boom
over een schutting
niet meer in het oog springt
niet meer stuitert in je hart
niet meer dartelt in je dromen
huil dan
huil
tot de takken
van de bomen

Slide 6 - Slide

Hoe vind je de persoonsvorm?

Slide 7 - Open question

Wat is de ‘persoonsvorm’ in een zin?

De persoonsvorm is een vervoegde vorm van het werkwoord. Het is de werkwoordsvorm die hoort bij het onderwerp van de zin.

Slide 8 - Slide

Hoe vind je de persoonsvorm in een zin? 

Vragend maken
Tijd veranderen
Getal veranderen


Slide 9 - Slide

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
De kat heeft alle brokjes opgegeten.
A
brokjes
B
heeft
C
de kat
D
opgegeten

Slide 10 - Quiz

tegenwoordige tijd
ik : ik-vorm                                    zwem                      word
jij : ik-vorm + t                              zwemt                     wordt
hij/zij/het: ik-vorm + t              zwemt                     word
wij: infinitief                                 zwemmen             worden
jullie: infinitief                             zwemmen             worden
zij: infinitief                                  zwemmen              worden

Slide 11 - Slide

Sterk en zwak werkwoord?
Verschil is belangrijk voor de verleden tijd

Slide 12 - Slide

Zwakke of regelmatige werkwoorden
Bij de zwakke werkwoorden wordt achter de stam van het werkwoord in de verleden tijd de uitgang -de of -te geplaatst:

werken - werkte - gewerkt
kleien - kleide - gekleid
reizen - reisde - gereisd

Slide 13 - Slide

Wanneer pas je het ex-kofschip toe?

Slide 14 - Slide

verleden tijd zwakke werkwoorden
ik : ik-vorm + de/te                      beloofde              bakte
jij : ik-vorm + de/te                      beloofde              bakte
hij/zij/het: ik-vorm + de/te      beloofde               bakte
wij: ik-vorm + den/ten               beloofden            bakten
jullie: ik-vorm + den/ten           beloofden            bakten
zij: ik-vorm + den/ten                beloofden             bakten

Slide 15 - Slide

Tegenwoordige tijd

Wat gebeur... er?
A
Gebeurd
B
Gebeurt

Slide 16 - Quiz

Gisteren (pakken) ik de fiets uit de schuur
A
pakken
B
pakde
C
pakte
D
pak

Slide 17 - Quiz

Sterke werkwoorden
Bij sterke werkwoorden verandert de klinker in de verleden tijd en eindigt het voltooid deelwoord op 
-en:

lezen - las - gelezen
lopen - liep - gelopen
helpen - hielp - geholpen
wijzen - wees - gewezen

Slide 18 - Slide

Sterk of zwak werkwoord?

De hond blafte
A
sterk
B
zwak

Slide 19 - Quiz

Sterk of zwak werkwoord?

ik sliep
A
zwak
B
sterk

Slide 20 - Quiz

Sterk of zwak werkwoord?

Het vliegtuig vloog
A
sterk
B
zwak

Slide 21 - Quiz

Sterk of zwak werkwoord?


Zwemmen
A
sterk
B
zwak

Slide 22 - Quiz

Je of jij achter de pv
(Maken) jij je huiswerk altijd?
(Worden) jij nu alweer gebeld?

(Maken) je moeder altijd jouw huiswerk?
(Worden) je moeder nu alweer gebeld?

Slide 23 - Slide

Wat heb je onthouden uit deze les en wat vind je nog lastig?

Slide 24 - Open question

aan de slag
maken werkblad werkwoordspelling
Ben je klaar? Nakijken en inleveren

klaar met nakijken? Oefenen in Slimleren

Slide 25 - Slide