This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Welk plaatje past bij de tekst?
Je kunt straks:
• overeenkomst – verschil in een tekst herkennen
• doel – middel in een tekst herkennen
Vandaag leren we:
Slide 1 - Slide
Of: juf/meester laat het filmpje zien...
Slide 2 - Slide
Lees in tekst 1: Door lange ... maken, natuurlijk! (r.3/4) In deze regel staat een middel. Aan welk woord herken je het middel?
A
door ... te
B
lange
C
maken
D
natuurlijk
Slide 3 - Quiz
Wat zijn het middel en het doel?
Slide 4 - Open question
In deze alinea vergelijkt de schrijver de jaren ’70 met nu
Lees: In de ... nu, eigenlijk. (r8/9)
Aan welk woord herken je de overeenkomst? Markeer het in de tekst.
Lees: Maar wat ... geen woonerven. (r9/14)
In dit stukje lees je over drie verschillen. Aan welke woorden herken je de verschillen? Markeer drie woorden in de tekst.
Lees in tekst 1 de alinea Ongelukken.
Slide 5 - Slide
Wat is de overeenkomst? Wat zijn de verschillen? Je kan straks mondeling toelichten wat je precies bedoelt.
Verschillen
Overeenkomst
Auto's
fietspaden
aantal km per uur rijden
woonerven
Slide 6 - Drag question
Lees in tekst 1: Om de ... fietspaden aangelegd. (r21)
In deze zin staan een doel en een middel.
Arceer dit allebei in de tekst.
Waaraan herken jij het doel?
Slide 7 - Slide
In r22/23 van tekst 1 staan nog een middel en een doel. Aan welke woorden herken je het middel?
A
en
B
met behulp van
C
te rijden
D
werden
Slide 8 - Quiz
Lees tekst 2. Lees: Om te ... fietspaden aangelegd. (r6/7) In deze zin staan een doel en een middel. Wat is het doel en wat is het middel?
Slide 9 - Open question
Lees in tekst 2 de alinea Gat in de weg.
In deze alinea vergelijkt de schrijver Amsterdam en Rome.
In welke zin staat de overeenkomst?
Markeer de zin in de tekst.
Slide 10 - Slide
Overleg dit met iemand links of rechts van je.
Slide 11 - Slide
Lees in tekst 2: Door te ... de lockdown! (r21/22) Deze zin gaat over een middel en een doel. Wat zijn het middel en het doel?
Slide 12 - Open question
Aan welk woord herkende je het doel?
Markeer het in de tekst.
Slide 13 - Slide
Kies één stelling met je maatje.
1.Stel, je wilt een mooie tocht maken. Maar je hebt geen fiets. Hoe kun je dan toch een tocht maken? Schrijf twee zinnen op. Gebruik om ... te of met behulp van.
2. Waar woon jij liever: in een dorp of een stad? Leg uit waarom. Geef drie redenen of meer. Gebruik speciale woorden voor overeenkomsten en verschillen.
Wat heb je geleerd!
Wat heb je geleerd?
Deze les ging over overeenkomst – verschil en doel – middel.
Je herkent ze aan speciale woorden. Lees je hetzelfde of anders?
Het gaat over overeenkomst – verschil. Lees je om (...) te of met?
Het gaat over doel – middel. Je ziet hoe de tekst in elkaar zit.