Les Duits klas 1 maandag 14 november

Lesinhoud
1 Regels
2 Uitleg haben en sein vervoegen
3 Maken: Aufgaben 22, 23 (blz. 44-45) (23 niet gedaan)
4 LessonUp overhoring huiswerk/grammatica(2/3 gedaan)
5 Huiswerk 
M, R en A spreken eind v/d les: inleveren strafwerk hele linkerkolom N-D blz 60
1 / 31
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Lesinhoud
1 Regels
2 Uitleg haben en sein vervoegen
3 Maken: Aufgaben 22, 23 (blz. 44-45) (23 niet gedaan)
4 LessonUp overhoring huiswerk/grammatica(2/3 gedaan)
5 Huiswerk 
M, R en A spreken eind v/d les: inleveren strafwerk hele linkerkolom N-D blz 60

Slide 1 - Slide

sein (zijn) - haben (hebben)
ich                                                              mein Bruder
du                                                               meine Mutter
er/sie/es                                                  mein Vater und ich
wir                                                              Johan
ihr
sie/Sie                                                       1) aantal personen 2) geslacht

Slide 2 - Slide

Aufgaben 22 en 23 (blz. 44-45)
Aufgabe 22: vervang het onderwerp van de zin links in een persoonlijk voornaamwoord (ich, du, er, sie, es enzovoort).
Denk goed aan: 1) enkelvoud/meervoud 2) geslacht

Klaar? Dan Aufgabe 23 maken: vul de goede vertaling in van de woorden die tussen haakjes staan

Slide 3 - Slide

LessonUp
Hoe goed heb je de woordjes geleerd?

En hoe goed heb je net bij de uitleg (haben en sein) opgelet?

Dat gaan we nu testen!

Slide 4 - Slide

de broer =
A
der Bruder
B
der Broeder
C
die Bruder
D
die Brüder

Slide 5 - Quiz

de broers =
A
der Bruder
B
der Broeder
C
die Bruder
D
die Brüder

Slide 6 - Quiz

de jongen =
A
die Jungen
B
der Jungen
C
der Junge
D
je weet zelluf

Slide 7 - Quiz

de jongens =
A
die Jungen
B
der Jungen
C
der Junge
D
echtkapotsaai

Slide 8 - Quiz

vertaal: de vader (let op: der/die/das NIET met een hoofdletter)

Slide 9 - Open question

vertaal: de vaders (let op: der/die/das NIET met een hoofdletter)

Slide 10 - Open question

vertaal: de vriend (let op: der/die/das NIET met een hoofdletter)

Slide 11 - Open question

de vrienden =
A
die Freunden
B
der Freunden
C
die Freunds
D
die Freunde

Slide 12 - Quiz

het gezin =
A
der Familie
B
die Familie
C
das Gesinne
D
die Familien

Slide 13 - Quiz

de nicht =
A
die Cousine
B
die Nichte
C
der Cousine
D
der Cousin

Slide 14 - Quiz

Het meervoud van die Mutter is die Mütter
A
juist
B
niet juist

Slide 15 - Quiz

ohne =

Slide 16 - Open question

das Handy =

Slide 17 - Open question

wichtig =

Slide 18 - Open question

wählen =
A
Walen
B
misschien
C
kiezen
D
halen

Slide 19 - Quiz

Het werkwoord haben
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben

Slide 20 - Drag question

Het werkwoord sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind

Slide 21 - Drag question

Meine Schwester .......... krank. (sein)
A
hat
B
ist
C
bin
D
bist

Slide 22 - Quiz

Ihr .................... Hunger. (haben)
A
haben
B
habt
C
habe
D
hast

Slide 23 - Quiz

Ich ....... etwas gemacht (haben)
A
hast
B
habe
C
habt
D
hat

Slide 24 - Quiz

Wo ........ du? (sein)
A
bist
B
sind
C
ist
D
seid

Slide 25 - Quiz

Ihr ... zu spät. (sein)
A
seid
B
sind
C
sein
D
bist

Slide 26 - Quiz

Marie und Thomas ............. einen Hund. (haben)
A
habt
B
haben
C
hat
D
habe

Slide 27 - Quiz

Du ........ gut gearbeitet. (haben)
A
habt
B
habe
C
hat
D
hast

Slide 28 - Quiz

Das Kind ............ traurig.
A
bin
B
bist
C
ist
D
seid

Slide 29 - Quiz

FERTIG

Slide 30 - Slide

Huiswerk
Leren: vervoeging van haben en sein (blz. 42)
Maken: Aufgabe 23 (blz. 44-45): vertaal het Nederlandse werkwoord links in het Duits en vul in de zin in. Let op de goede vervoeging.

Slide 31 - Slide