Gebruik een vraagwoord: Wie, wat, waarom, waar, wanneer, hoe
Regent het? -> Waar regent het?
Is hij een slimme gast? -> Waarom is hij een slimme gast?
Krijg jij een snelle fiets? -> Wanneer krijg jij een snelle fiets?
Gaan jullie naar huis? -> Hoe gaan jullie naar huis?