Kan je het verschil benoemen tussen een feit, mening of argument;
Heb je de opdrachten van vandaag af.
Slide 5 - Slide
Feit, mening, argument.
Een feit is iets wat waar is. Wat je kan controleren.
Een mening is iets wat iemand vindt. Je kan het hier eens of oneens over zijn.
Met een argument legt iemand uit waarom hij iets vindt.
Slide 6 - Slide
Feit, mening, argument.
Het is buiten 18 graden. <- Feit
Ik vind het te warm voor de tijd van het jaar. <- Mening
Want normaal gesproken hoort het kouder te zijn in oktober. <-- argument
Slide 7 - Slide
Feit, mening, argument.
Het Mundus College staat in Amsterdam.
Ik vind Mundus leuker dan het HLW,
omdat ons gebouw mooier is dan het gebouw van HLW.
Slide 8 - Slide
Feit, mening, argument.
Wie kan er in de klas een feit, mening en argument verzinnen?
Slide 9 - Slide
Aan de slag met:
Basis: H3 lezen Opdracht 12, 13, 14
Kader: H3 Lezen opdr. 11 t/m 15
Hoe? Op de laptop
Hoe lang? 10 minuten. Daarna bespreken
Vragen:
Ik loop door door het lokaal. Vragen mag je stellen als ik bij je ben.
Wat te doen als je wacht/klaar bent:
Verder werken aan opdrachten 16, 17, 18
Voor hoe lang?
timer
10:00
Slide 10 - Slide
Aan de slag met:
H3 lezen Opdracht 12, 13, 14
Hoe? Op de laptop
Hoe lang? 10 minuten. Daarna bespreken
Vragen:
Ik loop door door het lokaal. Vragen mag je stellen als ik bij je ben.
Wat te doen als je wacht/klaar bent:
Verder werken aan opdrachten 16, 17, 18
Voor hoe lang?
Groen: Overleggen met je klasgenoten mag. Heb je vragen? Wacht op de docent, of vraag je klasgenoot.
Oranje: We werken op fluisterniveau, vragen? Wacht op de docent.
Rood: We zijn stil aan het werk. Je vragen mag je op een later moment stellen.
timer
10:00
Slide 11 - Slide
Kritisch lezen
Als je een tekst kritisch leest, probeer je te beoordelen of de informatie in de tekst klopt.
• Je bekijkt de bron van de tekst: is die betrouwbaar?
• Je probeert te achterhalen of de auteur deskundig is.
• Je kijkt wat meningen en wat feiten zijn en gaat na of de feiten correct zijn.
• Je zoekt andere teksten over hetzelfde onderwerp en vergelijkt de informatie uit de teksten met elkaar.
Slide 12 - Slide
Opmaak van een tekst
Aan de opmaak zie je vaak snel wat voor tekst het is: een zakelijke brief, een advertentie, een column, enzovoort. Je kijkt onder andere naar:
• afbeeldingen, zoals tekeningen, foto’s en grafieken. Die geven extra informatie of helpen om je te identificeren met de schrijver of de tekst;
Slide 13 - Slide
Opmaak van een tekst
• opmaakelementen zoals kaders, tabellen, witruimte en het gebruik van vet of cursief in de tekst. Die geven structuur aan een tekst en laten vaak zien wat belangrijke dingen zijn.
De opmaak en de tekstelementen helpen de schrijver om zijn doel te bereiken. Ze helpen de lezer om de tekst sneller te doorzien en te begrijpen wat het doel van de schrijver is.
Slide 14 - Slide
Je
Weet nu wat feiten, meningen en argumenten zijn;
Kan het verschil benoemen tussen een feit, mening of argument;
Hebt de opdrachten van vandaag af.
Slide 15 - Slide
Na vandaag:
Wie kan iets opnoemen dat hij nog niet wist, maar heeft geleerd?