Samenvatting_hst 1_3M

Leerdoelen par 1.1
  • Je kunt de begrippen basis- en luxebehoeften in eigen woorden omschrijven en je kunt een voorbeeld geven.
  • Je weet waarom economische keuzes met geld te maken hebben en wat prioriteiten stellen is.
  • Je kunt de begrippen schaarse en vrije goederen in eigen woorden omschrijven en je kunt een voorbeeld geven.
  • Je kunt het verschil aangeven tussen welvaart en welzijn.
1 / 23
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 23 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Leerdoelen par 1.1
  • Je kunt de begrippen basis- en luxebehoeften in eigen woorden omschrijven en je kunt een voorbeeld geven.
  • Je weet waarom economische keuzes met geld te maken hebben en wat prioriteiten stellen is.
  • Je kunt de begrippen schaarse en vrije goederen in eigen woorden omschrijven en je kunt een voorbeeld geven.
  • Je kunt het verschil aangeven tussen welvaart en welzijn.

Slide 1 - Slide

Behoeften en Goederen
Behoeften: 
De wensen van mensen. (basis en luxe)
Prioriteiten: 
Wat je het belangrijkste vindt en als eerste doet en koopt.
Zelfvoorziening: 
Het zelf maken van producten.

Slide 2 - Slide

Basisbehoeften
Luxe behoeften

Slide 3 - Slide

Goederen: tastbare producten
Diensten: ontastbaar, iemand doet iets voor geld voor jouw

Slide 4 - Slide

Schaarse en Vrije goederen
Schaars goed: 
Goed waarvoor je moet betalen.
Vrije goederen: 
- goederen waarvoor je niet hoeft te betalen.
- goederen die niet schaars zijn.

Slide 5 - Slide

Leerdoelen paragraaf 1.2
  • Verschil indirecte en directe ruil omschrijven.
  • Soorten geld en de functies van geld
  • Arbeidsverdeling
  • Koopkracht in eigen woorden omschrijven

Slide 6 - Slide

Twee soorten geld
  1. Chartaal geld
    Tastbaar geld (bankbiljetten en munten)
    Wettig betaalmiddel
  2. Giraal geld:
    Onzichtbaar geld.
    Geld op bankrekening (spaarrekening eerst overboeken).
Totale geldhoeveelheid= Chartaal + Giraal geld

Slide 7 - Slide

4 functies van geld
  1. Ruilmiddel:
    Je ruilt producten tegen geld.
  2. Rekenmiddel:
    Je kunt ermee rekenen. Eén brood kost 2 euro en een worst 4 euro. Een worst is dus twee broden waard.
  3. Spaarmiddel:
    Geld op spaarrekening zetten (rente).
  4. Betaalmiddel:
    Je betaalt iets en je krijgt er niets voor terug.

Slide 8 - Slide

Arbeidsverdeling
  • moeilijk bij "ruil in natura".
  • Ruil in natura:
    Een goed of dienst ruilen tegen een ander goed en dienst.
  • Geld maakt arbeidsverdeling mogelijk.
  • Geld maakt dus mogelijk dat er verschillende beroepen zijn

Slide 9 - Slide

De waarde van geld
  • Werk = inkomen = Koopkracht
  • Koopkracht:
    Is de hoeveelheid goederen en diensten die je met geld kunt kopen.
    Koopkracht is afhankelijk van inflatie en loonsverhoging
  • Inflatie: Stijging van het algemeen prijspeil van goederen en diensten.

Slide 10 - Slide

Koopkracht
  • Stijgt als procentuele loonstijging hoger is dan de procentuele stijging prijzen.
  • Gelijk als procentuele loonstijging =  procentuele prijsstijging.
  • Daalt als procentuele loonstijging kleiner is dan procentuele stijging prijzen.

Slide 11 - Slide

Leerdoelen par 1.3
  • Je weet het verschil tussen gebruiks- en verbruiksgoederen
  • Je kent de 3 verschillende soorten uitgaven
  • Je weet hoe je moet omrekenen van week naar maand en andersom.

Slide 12 - Slide

Gebruiksgoederen: meer dan 1x gebruiken
Verbruiksgoederen: gebruik je maar 1 keer

Slide 13 - Slide

Soorten uitgaven
  1. Dagelijkse uitgaven;
    Uitgaven die de meeste huishoudens elke dag hebben.
  2. Vaste lasten;
    de regelmatig terugkerende uitgaven die verplicht moeten worden betaald.
  3. Incidentele grote uitgaven;
    Uitgaven die maar af en toe voor komen,

Slide 14 - Slide

Omrekenen maand week en andersom
Week naar maand: weekbedrag x 52 : 12= bedrag per maand

Maand naar week: maandbedrag x 12: 52= bedrag per week

1 jaar= 4 kwartalen
1 kwartaal= 3 maanden
1 kwartaal = 13 weken

Slide 15 - Slide

Leerdoelen pargraaf 1.4
  • Je weet het verschil tussen goederen en diensten.
  • Je weet wat het koopgedrag van de consument bepaald.

Slide 16 - Slide

Consumptie
Goederen:
Zijn tastbaar. Kun je pakken.
Diensten:
Kun je niet vast pakken.
2 keuzese met inkomen;
  1. uitgeven aan consumptiegoederen.
  2. sparen.

Slide 17 - Slide

Koopgedrag van de consument
  1. Persoonlijke factoren; leeftijd en geslacht.
  2. Sociaal-maatschappelijke factoren; mode en status.
  3. Consumentenvertrouwen; vertrouwen in de toekomst.
  4. Het economisch klimaat.

Slide 18 - Slide

Leerdoelen paragraaf 1.5
  • Je kunt verschillende manieren van betalen noemen.
  • Je weet hoe een bankafschrift eruit ziet en kunt het banksaldo berekenen na bij- en afschrijvingen.
  • Je weet het verschil tussen de aan- en verkoopkoers van buitenlands geld en je kunt ermee rekenen.


Slide 19 - Slide

Hoe kun je betalen?
  • met munten en biljetten (=contant)
  • Pinnen met pinpas
  • Creditcard; is een lening, krijgt krediet.
  • Acceptgiro; overschrijvingsformulier.
  • Internetbankieren

Slide 20 - Slide

Bankrekening
Debetsaldo: 
  • als je meer pint dan op rekening staat.
  • je komt "rood te staan".
Creditsaldo:
  • positief saldo op je bankrekening.

Slide 21 - Slide

Geld in het buitenland
Wisselkoers van de euro:
Geeft aan hoeveel buitenlands geld je krijgt voor één euro.
Verkoopkoers:(laagste)
De koers die de bank betaalt voor je ingeleverde geld.
Aankoopkoers: (hoogste)
De koers die de bank rekent voor het geld dat je koopt.
  • Verschil verkoop en aankoopkoers is winst bank.

Slide 22 - Slide

Zelf aan de slag
  • lees hst 1
  • leer de begrippen hst 1
  • Leer de samenvatting hst 1
  • Maak de examentrainer hst 1 via lessonup.com voor donderdag 16.00.

Slide 23 - Slide