Media

Oefentoets
1 / 30
next
Slide 1: Slide
MaatschappijleerMiddelbare schoolvmboLeerjaar 3

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slide and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Oefentoets

Slide 1 - Slide

Communicatie
A
is het middel waarmee de informatie wordt verstuurd.
B
is de persoon die de informatie ontvangt.
C
is de persoon die de informatie verstuurt.
D
is het doorgeven van informatie.

Slide 2 - Quiz


Is hier sprake van communicatie?
Is hier sprake van communicatie?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 3 - Quiz

Zender
Ontvanger
Boodschap
Medium

Slide 4 - Drag question

Hoe kan ruis in de communicatie
worden voorkomen?
A
Lawaai
B
Moeilijke woorden gebruiken
C
Afgeleid zijn
D
Door antwoorden samen te vatten

Slide 5 - Quiz

Als mensen in de communicatie elkaar verkeerd begrijpen komt dat door
A
Ruis
B
Manipulatie
C
Indoctrinatie
D
Propaganda

Slide 6 - Quiz

Geef bij elke situatie aan (door het antwoord er naar toe te slepen) of er sprake is van massacommunicatie.
Een sollicitatiebrief
De uitleg van een leraar Nederlands aan de klas.
Beeld in een museum
Een klacht aan de gemeente.
Wel
Wel
Niet 
Niet 

Slide 7 - Drag question

Klasgenoot
Telefoon
Jij 
Informatie
''Het eerste uur ben je vrij''
Dit is een voorbeeld van: 
Persoonlijke communicatie
Massacommunicatie

Slide 8 - Drag question

bedoeld of onbedoel een bepaalde boodschap op iemand anders overbrengen.
Een middel om informatie te versturen
de reactie van de omntvanger op de boodschap van de zender.
communicatie waarbij grote groepen mensen min of meer op hetzelfde moment een boodschap ontvangen.
media die zich met hun boodschap tot grote groepen mensen tegelijk richten
Als ontavanger kritisch zijn over de media.
Communicatie 
Medium
Feedback
Massacommunicatie
Massamedia
Mediawijsheid

Slide 9 - Drag question

Wat bedoelen we met mediasamenleving?
A
Een samenleving waarin media een centrale rol speelt
B
Een samenleving zonder media-invloed
C
Een samenleving met enkel traditionele media
D
Een samenleving zonder communicatiemiddelen

Slide 10 - Quiz

Hypothese: Hoe meer jongeren sociale media gebruiken, des te groter is de kans dat zij depressieve klachten ontwikkelen.
Onafhankelijke variabele
Soort verband
Afhankelijke variabele
Sociale media gebruiken
+
Meer jongeren
Depressie door sociale media
Depressieve klachten
+
-
-

Slide 11 - Drag question

Welke norm hoort bij welke waarde?
Waarde
Norm
Veiligheid
Respect
Plezier
Gelijkheid
Liefde
Gastvrijheid
"Ik hou 1,5 meter afstand van mensen."
"Ik beledig mensen niet op social media."
"Ik heb recht op ontspanning."
"Mannen en vrouwen moeten hetzelfde verdienen."
"Ik mag trouwen met wie ik wil."
"Ik geef mijn gasten een koekje bij de koffie."

Slide 12 - Drag question

Sleep het goede gedrag naar de juiste socialisator.
Docent
Trainer
Social media
Ouders
Je steekt je vinger op als je iets wilt vragen.
Je meldt je van tevoren af voor een training.
Je laat het beste van jezelf zien.
Je bent op de afgesproken tijd thuis.

Slide 13 - Drag question

hoort bij:
eerlijkheid
gelijkheid
iemand doden mag niet
liegen mag niet
rechtvaardigheid
stelen mag niet
Normen of waarden?
waarden
waarden
waarden
normen
normen
normen

Slide 14 - Drag question

Welke functie heeft het journaal?
A
Amuseren
B
Informeren
C
Reclame
D
Mening vormen

Slide 15 - Quiz

0

Slide 16 - Video

Welke functie heeft het Klokhuis
A
Informeren
B
Amuseren
C
Mening vormen
D
Reclame

Slide 17 - Quiz

6. Wat is een belangrijk kenmerk van massacommunicatie?

A
Het gaat om meerzijdige communicatie.
B
De informatie is voor iedereen bedoeld.
C
Een (medium) middel is niet noodzakelijk.
D
Het gaat om verbale communicatie.

Slide 18 - Quiz

7. ………… en ………. zijn voorbeelden van massamedia.
Welke woorden zijn weggelaten?
A
Een appje; een verkeersbord.
B
Een dagboek; een tijdschrift.
C
Een krant; een verjaardagskaart.
D
Een flyer; een website.

Slide 19 - Quiz

Beeldvorming
A
is dat je je steeds een beeld vormt van iets of iemand en daar vaak een oordeel aan hangt
B
als je verstandig gebruik maakt van de media.
C
is de vrijheid van journalisten om berichten te kunnen maken zonder eerst toestemming te vragen.
D
is verzonnen informatie die verspreid wordt om mensen te beïnvloeden.

Slide 20 - Quiz

Slide 21 - Video

1. Kwaliteitskranten en populaire kranten staan hieronder door elkaar. Wat zijn twee kwaliteitskranten?
A
De Telegraaf en Trouw.
B
NRC en de Volkskrant.
C
Metro en het AD.
D
Het AD en de Volkskrant.

Slide 22 - Quiz

2. Kwaliteitskranten en populaire kranten staan hieronder door elkaar. Wat zijn twee populaire kranten?
A
Trouw en de Volkskrant.
B
NRC en De Telegraaf.
C
NRC en het AD.
D
De Telegraaf en het AD.

Slide 23 - Quiz

3. Je vindt ……………. vaak in een kwaliteitskrant, maar minder vaak in een populaire krant.

Welk nieuws is hier weggelaten?
A
sportnieuws.
B
nieuws over criminaliteit.
C
politiek nieuws.
D
amusementsnieuws.

Slide 24 - Quiz

Slide 25 - Video

4. Publieke omroepen moeten volgens de Mediawet programma’s maken voor verschillende …………….
Welk woord is weggelaten?
A
doelgroepen.
B
adverteerders.
C
provincies.
D
bronnen

Slide 26 - Quiz

5. Commerciële omroepen hebben als doel om geld te verdienen. Een voorbeeld van een commerciële omroep is:
A
de VARA.
B
de KRO.
C
RTL.
D
de TROS.

Slide 27 - Quiz

6. Wat is een voorbeeld van een publieke omroep?
A
Veronica.
B
De VARA.
C
RTL.
D
SBS 6.

Slide 28 - Quiz

7. Er zijn commerciële omroepen en publieke omroepen. Wat is het belangrijkste verschil?

Publieke omroepen:
A
hebben als doel geld te verdienen.
B
krijgen al hun geld uit reclame-inkomsten.
C
ontvangen geld van de overheid.
D
zenden geen reclame uit.

Slide 29 - Quiz

8. Bij de tv heb je commerciële en publieke omroepen. Bij de radio heb je:
A
alleen commerciële omroepen.
B
ook commerciële en publieke omroepen.
C
alleen publieke omroepen.
D
geen commerciële en publieke omroepen.

Slide 30 - Quiz