Werkwoord (spelling) 1 Hfs. 4

Tegenwoordige tijd en Verleden tijd

Nederlands Werkwoordspelling 1
Hfst. 4

1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 2

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Tegenwoordige tijd en Verleden tijd

Nederlands Werkwoordspelling 1
Hfst. 4

Slide 1 - Slide

Wat ga je leren?
- Je leert werkwoorden in verleden tijd en tegenwoordige tijd te herkennen en te schrijven.

Slide 2 - Slide

De trein heeft vertraging

Slide 3 - Open question

De jongen fietste vorige week elke dag naar de voetbaltraining

Slide 4 - Open question

Het vervoersbewijs kost €20

Slide 5 - Open question

De chauffeur rijdt door het rode licht

Slide 6 - Open question

Werkwoord
  • Een werkwoord vertelt je wat iets of iemand doet of wat er gebeurt
  • Van elk werkwoord bestaat er een tegenwoordige en verleden tijd 

Slide 7 - Slide

Tegenwoordige tijd
  • Tijd van nu
  • Iets of iemand is op dit moment iets aan het doen
  • De gebeurtenis is nog aan de gang 

Slide 8 - Slide

Verleden tijd
  • Tijd van vroeger
  • Vroeger kan jaren geleden, maar ook een minuut geleden zijn
  • De verleden tijd geeft aan dat een gebeurtenis voorbij is 

Slide 9 - Slide

Opdracht: steek de kleur kaart omhoog waarvan jij denkt dat die bij de zin hoort. 



  • Groen= tegenwoordige tijd
  • Rood = verleden tijd 

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Ga nu zelf verder waar je gebleven bent in het boek Nederlands werkwoordspelling 1

Slide 16 - Slide