Oefenzinnen: benoem alle woordjes van de zin.
1. Welke verprutste kleding heb jij aan je vriendin gegeven?
2. Geef mij die ingeschonken koffie van haar.
3. Wie heeft de zesde versierde marktkraam neergezet?
4. Wat voor een kleurrijke jas is dat?
5. Deze gebakken taart is voor jullie ouders.
6. Ik heb veel gesproken teksten vertaald voor onze docent.