This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
2.7 verder
We gaan Test Jezelf maken, maar eerst: herhalen!
Slide 1 - Slide
Noem zoveel woordsoorten als je kunt bedenken
Slide 2 - Mind map
Grammatica
We kennen 2 manieren om een zin te ontleden (in stukjes te hakken):
- woordsoorten
- zinsdelen
Bij woordsoorten heeft elk woord een naampje (ZN, LW, WW ...)
Bij zinsdelen benoemen we meerder woorden bij elkaar (O, pv ...)
Slide 3 - Slide
Wat zijn lidwoorden, zelfstandig naamwoorden, werkwoorden?
A
woordsoorten
B
zinsdelen
Slide 4 - Quiz
Wat is het verschil tussen een hulpwerkwoord (hww) en een zelfstandig werkwoord (zww) ?
Slide 5 - Mind map
Een zelfstandig werkwoord geeft de handeling aan.
Het hulpwerkwoord helpt het zww. Voorbeeld:
Jantje heeft met oudjaar een oliebol gegeten.
De werkwoorden in deze zin zijn:
heeft = hww
gegeten = zww
Slide 6 - Slide
Noem in deze zin het zww: Jantje wil met oudjaar vuurwerk afsteken.
A
Jantje
B
wil
C
vuurwerk
D
afsteken
Slide 7 - Quiz
Geef een voorbeeld van een splitsbaar werkwoord
Slide 8 - Mind map
Noem de bezittelijk voornaamwoorden
Slide 9 - Mind map
Bezittelijk voornaamwoorden
Mijn
Jouw
Zijn
Ons
Jullie
Hun
Het is van iemand, het is een bezit
Slide 10 - Slide
Geef een voorbeeld van een heel werkwoord (infinitief)
Slide 11 - Mind map
Het hele werkwoord/infinitief
Het heel werkwoord is de vorm van het werkwoord waar je 'wij' voor kunt zetten. Als ik vraag: "Wat is de infinitief van loopt?" dan is het antwoord: 'lopen'. Je kunt er namelijk wij voor zetten. Wij lopen.