Schrijf eens voor jezelf op waar de verwijswoorden naar (ver)wijzen
1. Dat meisje heeft een mooie jas. Hij is rood.
2. Het huis is pas verbouwd. Het is heel mooi geworden.
3. Max is blij. Hij heeft 8 euro gewonnen met een weddenschap.
4. Mijn ouders hangen een schilderij aan de muur. Ik vind hem erg lelijk.
5. Mijn vrienden gaan samen op vakantie. Ik ga graag met hen mee.
6. Ik ben verhuisd naar Bolsward. Ik heb het hier erg naar mijn zin.
7. Maria was het er niet mee eens, maar toch gaf ze haar toestemming.
8. Tim gooide de bal naar Mats. Mats ving hem op.
9. We gingen samen naar de film, deze hadden we nog niet eerder gezien.
10. Mijn familie heeft geldproblemen. Het is hun probleem.