Examenvragen beantwoorden

Examenvragen beantwoorden
1 / 22
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Examenvragen beantwoorden

Slide 1 - Slide

Algemeen - soorten vragen en examentaal

Slide 2 - Slide


Wat zijn argumenten? Argumenten zijn ...
A
Belangrijke woorden in een tekst die een verband aangeven
B
Woorden die de mening van de schrijver aangeven
C
Een onderbouwing van de reden waarom je iets doet of niet doet of vindt of niet vindt
D
Voorbeelden die gegeven worden in de tekst

Slide 3 - Quiz

Aarts bedrijf is gestart als een eenmanszaak. Aart vraagt Kyona om in te
stappen als partner van Aart in een besloten vennootschap (bv). Ze
bespreken de voors en tegens van deze rechtsvorm.
--> Noem een argument, anders dan een belastingvoordeel, om te kiezen
voor de rechtsvorm bv, in plaats van een eenmanszaak.

Slide 4 - Open question

Volgens Rashid zijn inkomensverschillen prima. Hij vindt dan ook dat “het
slecht zou zijn voor de Nederlandse economie als iedereen hetzelfde zou
verdienen”.
--> Noem een argument voor de uitspraak van Rashid.

Slide 5 - Open question

Algemeen wordt aangenomen dat producten met een hoog suikergehalte,
zoals chocolade, slecht zijn voor de gezondheid. Toblerone verdedigt zijn bedrijfsbeleid om kleinere repen te maken dan ook door te wijzen op een voordeel voor de samenleving.
--> Noem een voordeel van Toblerones bedrijfsbeleid voor de samenleving.

Slide 6 - Open question

Toelichting geven!
Wat is een voorbeeld van een toelichting?
A
een opmerking geven
B
voorbeelden geven
C
nadere uitleg geven
D
een vraag stellen

Slide 7 - Quiz

Veel jongeren zien rood staan bij een bank niet als lenen, maar met een
negatief saldo hebben ze wel een schuld, net als bij een persoonlijke
lening.
--> Noem een verschil tussen rood staan en een persoonlijke lening bij
een bank. Licht je antwoord toe.

Slide 8 - Open question

Geef een reden.
Wat is een reden?
A
waardoor het komt
B
Wat je wilt
C
wat je mening is
D
wat voorbeelden zijn

Slide 9 - Quiz

Marjolein: “Ons rozenkweekbedrijf maakt winst. Dat komt voornamelijk
doordat we de productie voor een groot deel verplaatst hebben naar
Kenia in Afrika. De kostprijs is daardoor laag.”
--> Noem een reden voor de lage kostprijs van de rozenproductie in
Kenia.

Slide 10 - Open question

' Uitleggen' betekent:
A
iets neerleggen
B
iets verklaren
C
iets pakken
D
iets uit elkaar halen

Slide 11 - Quiz

Tim en Tom horen hun ouders praten over de waardestijging van de
woning. Zij denken dat hun ouders daar blij mee zijn, maar vader merkt
op: “Aan die gestegen waarde hebben we nu niets.”
--> Leg de opmerking van vader uit

Slide 12 - Open question

Doel van deze les
Aan het einde van de les:
- heb je geoefend met het beantwoorden van examenvragen.

Slide 13 - Slide

Strategie oefenen
2p Tim en Tom zijn benieuwd hoe inflatie kan ontstaan. Zij vragen het aan hun vader. Hij legt uit dat inflatie verschillende  oorzaken kan hebben.
-->  Noem twee oorzaken van het ontstaan van inflatie.
Hoe beantwoord je een vraag:
Werkwoord + onderwerp vraag + voorwaarden
Noem + ontstaan inflatie + 2x


Slide 14 - Slide

Noem twee oorzaken van het ontstaan van inflatie.
Wat betekent eigenlijk oorzaken?

Slide 15 - Open question

Noem twee oorzaken van het ontstaan van inflatie.
Noem + ontstaan inflatie + 2x

Slide 16 - Open question

Willem: “Ja, ik begrijp je boosheid wel. Het rendement van 4% waarmee
de Belastingdienst rekent, is hoger dan de rente op je spaarrekening. Je
hebt dit jaar maar 1,05% rente ontvangen op je spaarrekening, terwijl de
inflatie dit jaar uitkomt op 1,4%.”
--> Bereken in twee decimalen het reële rentepercentage op de
spaarrekening van Paul. Schrijf je berekening op.

Werkwoord + onderwerp + voorwaarden


Slide 17 - Slide

--> Bereken in twee decimalen het reële rentepercentage op de spaarrekening van Paul. Schrijf je berekening op.

Werkwoord + onderwerp + voorwaarden

Slide 18 - Open question

Willem: “Ja, ik begrijp je boosheid wel. Het rendement van 4% waarmee
de Belastingdienst rekent, is hoger dan de rente op je spaarrekening. Je
hebt dit jaar maar 1,05% rente ontvangen op je spaarrekening, terwijl de
inflatie dit jaar uitkomt op 1,4%.”
-->Bereken in twee decimalen het reële rentepercentage op de
spaarrekening van Paul. Schrijf je berekening op.

Slide 19 - Open question

Inzichtsvraag
2p  Een lager rentepercentage stimuleert de economie, maar kan ook leiden tot hogere inflatie.
--> Leg uit in twee stappen dat een lager rentepercentage kan leiden tot een hogere inflatie.

Werkwoord + onderwerp + voorwaarden

Slide 20 - Slide

--> Leg uit in twee stappen dat een lager rentepercentage kan leiden tot een hogere inflatie.

Werkwoord + onderwerp + voorwaarden

Slide 21 - Open question

--> Leg uit in twee stappen dat een lager rentepercentage kan leiden tot een hogere inflatie.

Werkwoord + onderwerp + voorwaarden

Slide 22 - Open question