Hoofdstuk 9 - Bij de huisarts

■ klachten beschrijven
■ reageren op vragen van de dokter 
■ lichaamsdelen
■ dagdelen 
■ perfectum 
■ uitspraak: eind -n
1 / 35
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

■ klachten beschrijven
■ reageren op vragen van de dokter 
■ lichaamsdelen
■ dagdelen 
■ perfectum 
■ uitspraak: eind -n

Slide 1 - Slide

De woordenschat

Slide 2 - Slide

Luister 2 keer naar de dialoog
Daarna lezen we

Slide 3 - Slide

00:00 uur 
06:00 uur
18:00 uur 
24:00 uur
12:00 uur 
18:00 uur
06:00 uur 
12:00 uur

Slide 4 - Slide


Dagdelen
Dagdelen
We hebben elke ochtend les. 
We hebben ___ les.
A
vanochtend
B
’s ochtends

Slide 5 - Quiz



___ is het laat geworden.
A
vanavond
B
gisteravond

Slide 6 - Quiz






Ik heb ___ een afspraak bij de dokter.
A
morgenmiddag
B
middag

Slide 7 - Quiz





___ is de cursus begonnen.
A
gistermorgen
B
morgenmiddag

Slide 8 - Quiz

Slide 9 - Slide

Het perfectum
x   s f t   k t c h 

Slide 10 - Slide

spelen
ge + speel + d
werken
ge + werk + t
regelmatige werkwoorden -> ge + stam + t/d
Perfectum
of
ex soft ketchup 

Slide 11 - Slide

spelen
ge + speel + d
werken
ge + werk + t
werkwoorden met 
ge-, be-, her-, ver- of ont- 
geen extra 'ge'
regelmatige werkwoorden -> ge + stam + t/d
gebeuren 
betreden herinneren
verwennen onthouden
Perfectum
of
ex soft ketchup 

Slide 12 - Slide

spelen
ge + speel + d
werken
ge + werk + t
werkwoorden met 
ge-, be-, her-, ver- of ont- 
geen extra 'ge'
onregelmatige werkwoorden 
uit je hoofd leren
regelmatige werkwoorden -> ge + stam + t/d
gebeuren 
betreden herinneren
verwennen onthouden
blz. 281 en 285
Perfectum
of
ex soft ketchup 

Slide 13 - Slide

ontdekken
ontdekk
k
+t
heeft ontdekt
ex soft ketchup
gebeuren
gebeur
r
+d
is gebeurd
verhuizen
verhuiz
z
+d
is verhuisd
verven
verv
v
+d
is geverfd
Nee? 
Dan een d!
ex soft ketchup 

Slide 14 - Slide

gaan
of
tweede werkwoord 
staan
hebben
en
zijn
hebben en / of zijn

Slide 15 - Slide

verandering
/
beweging
gaan
of
tweede werkwoord 
staan
hebben
en
zijn
hebben en / of zijn

Slide 16 - Slide

verandering
/
beweging
gaan
of
zijn, blijven, gebeuren, worden, stoppen, beginnen, komen, kwijtraken, naderen, tegenkomen
tweede werkwoord 
staan
hebben
en
zijn
hebben en / of zijn

Slide 17 - Slide

verandering
/
beweging
werkwoorden die een object nodig hebben
reflexieve werkwoorden
gaan
of
zijn, blijven, gebeuren, worden, stoppen, beginnen, komen, kwijtraken, naderen, tegenkomen
tweede werkwoord 
staan
hebben
en
zijn
hebben en / of zijn

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Video

verandering
/
beweging
werkwoorden die een object nodig hebben
reflexieve werkwoorden
gaan
of
zijn, blijven, gebeuren, worden, stoppen, beginnen, komen, kwijtraken, naderen, tegenkomen
tweede werkwoord 
herinneren, vergissen, generen
/
eten, koken, spelen
staan
hebben
en
zijn
hebben en / of zijn

Slide 20 - Slide

verandering
/
beweging
werkwoorden die een object nodig hebben
reflexieve werkwoorden
gaan
of
zijn, blijven, gebeuren, worden, stoppen, beginnen, komen, kwijtraken, naderen, tegenkomen
fietsen
varen
lopen
suppen
naar / tot
tweede werkwoord 
herinneren, vergissen, generen
/
eten, koken, spelen
staan
hebben
en
zijn
hebben en / of zijn

Slide 21 - Slide

stoppen
A
is gestopt
B
is gestopd

Slide 22 - Quiz

verbazen
A
is verbaazt
B
is verbaazd
C
is verbaast
D
is verbaasd

Slide 23 - Quiz

verven
A
is geverfd
B
is gevervd
C
is geverft
D
is gevervt

Slide 24 - Quiz

hebben of zijn
A
Ik ben gewerkt.
B
Ik is gewerkt.
C
Ik heb gewerkt.
D
Ik zijn gewerkt.

Slide 25 - Quiz

hebben of zijn
A
Hij heeft gefietst.
B
Hij is gefietst.
C
Hij heb gefietst.
D
Hij hebt gefietst.

Slide 26 - Quiz

hebben of zijn
A
Hij heeft naar huis gelopen.
B
Hij is naar huis gelopen.
C
Hij heb naar huis gelopen.
D
Hij hebt naar huis gelopen.

Slide 27 - Quiz

hebben of zijn
A
Wij heeft om drie uur begonnen.
B
Wij is om drie uur begonnen.
C
Wij zijn om drie uur begonnen.
D
Wij hebt om drie uur begonnen.

Slide 28 - Quiz

Wat is goed?
A
Wat is er gebeurt?
B
Heeft je de mosterdsoep geproefd?
C
Ik heb aan de bultjes gekrabd.
D
Ze heeft een patatje gehaalt.

Slide 29 - Quiz


Boek blz. 131  : Het perfectum : oefeningen

Slide 30 - Slide

Kies 8 woorden en maak daarmee een verhaal in het verleden
willen - vertellen - wachten - betalen - stoppen - gooien - organiseren - bedanken - openen - voetballen - schreeuwen - arresteren - fietsen - koken - wandelen - herkennen

Slide 31 - Slide

iets / niets + adjectief + s

Een grappig huis.
Er is (n)iets grappigs aan.
(n)iets
mooi
Ik doe iets moois aan vandaag
leuks
We hebben (n)iets leuks gedaan.

Slide 32 - Slide

iets / wat
niets / niks
veel <-> weinig
lekker
Ik heb iets lekkers meegenomen.
mooi
Ik heb niets moois in de kast.
leuk
Heb je wat leuks gedaan dit weekend?
nieuw
Hij heeft niks nieuws verteld.
Heb je nog wat leuks gedaan dit weekend?
- Nee, niets ____________ (bijzonder).
En jij, heb jij iets ____________ (leuk) gedaan?
- We hebben gefietst en ergens koffie gedronken met wat ____________ (lekker) erbij.

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

startblokken

Slide 35 - Slide