pv-tt-ev

wel of geen t
persoonsvorm
persoon
vorm
onderwerp
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NT2HBOStudiejaar 1

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

wel of geen t
persoonsvorm
persoon
vorm
onderwerp

Slide 1 - Slide

Zinnen
Een zin is pas een zin als er een persoonsvorm in staat.
zinnen met een werkwoord:
werkwoord is pv
zinnen met meer werkwoorden:
zoek de pv
vragen maken
andere tijd
enkelvoud <-> meervoud
Ik word van het kastje naar de muur gestuurd.
Ik stuur jou van het kastje naar de muur. 

Slide 2 - Slide

Persoonsvorm
Een zin is pas een zin als er een persoonsvorm in staat.
persoon
vorm
de persoonsvorm is 
de vorm die 
de persoon eist.
Hij stuurt jou van het kastje naar de muur
Ik stuur jou van het kastje naar de muur. 

Slide 3 - Slide

infinitief (hele werkwoord)
stam
stam + t
persoon
ik
jij
hij / ze / het / (hen) / u
wij
jullie
zij
1e
2e
3e
1e
2e
3e
1e per. ev - geen t
2e pers. ev - soms t
3e pers. ev - altijd t
Jij werkt. / Werk jij?
Ik werk.
vorm
Ze werkt.

Slide 4 - Slide

infinitief (hele werkwoord)
stam
stam + t
onderwerp
Het onderwerp hoort bij de persoonsvorm. 
Ze hebben altijd het zelfde getal (enkelvoud / meervoud)
1e
2e
3e
1e
2e
3e
Je vindt het onderwerp door te vragen 
wie / wat + gezegde
In Amsterdam worden veel fietsen gestolen.
Op de tafel staat een vaas met bloemen.
vorm
Heb jij weleens een prijs gewonnen?
Het onderwerp staat in de 1e, 2e of 3e persoon.
3e persoon
alles behalve ik en jij.

Slide 5 - Slide

stam
lastige werkwoorden
Maar er zijn uitzonderingen

ik werk
Taal is consequent!
ik word
stam
jij werkt
stam + t
jij vindt
stam + t
werk jij
stam
houd jij
stam
hij werkt
stam + t
hij beantwoordt
stam + t

Slide 6 - Slide

kunnen
willen
zullen
mogen
moeten
modale werkwoorden
ik kan, hij kant, hij kan
ik wil, hij wilt, hij wil
ik zal, hij zalt, hij zal
3e persoon ev
als
1e pers. ev

Slide 7 - Slide

 Jij _______ de fouten in deze zinnen. 
De jongen (houden) _______ zijn vader voor de gek. De vermoeide man (worden) _______ daar boos om. De jonge componist (componeren) _______ de ene na de andere mooie melodie. Waarom (rijden)  _______ jij in zo’n oude auto? De angstige vrouw (vertrouwen) _______ niemand. Mijn moeder (bereiden) _______ iedere avond een heerlijke maaltijd. Wat (antwoorden) _______ jij als ik je vraag waar je gisteren was? (Willen) _______ hij misschien liever koffie? De vader (twijfelen)_______ over de straf die hij zijn zoon zal geven als die van school (worden) _______ (sturen) _______. 

Testje doen?

Slide 8 - Slide

d of t
ex soft ketchup
hebben of zijn

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

spelen
ge + speel + d
werken
ge + werk + t
werkwoorden met 
ge-, be-, her-, ver- of ont- 
geen extra 'ge'
onregelmatige werkwoorden 
uit je hoofd leren
regelmatige werkwoorden -> ge + stam + t/d
gebeuren, betreden, herinneren, 
verwennen, onthouden
blz. 281 en 282
Perfectum
of

Slide 11 - Slide

Nee? 
Dan een d!
gebeuren
gebeur
r
+d
is gebeurd
ontdekken
ontdekk
k
+t
heeft ontdekt
ex soft ketchup
verhuizen
verhuiz
z
+d
is verhuisd
verven
verv
v
+d
is geverfd

Slide 12 - Slide

beantwoorden
rusten
ex soft ketchup
vertellen
geloven
missen
starten
bepalen
bellen
begeleiden
veroordelen
verwachten
verontrusten

Slide 13 - Slide

rusten, beantwoorden, vertellen, geloven, missen, starten, bepalen, bellen, begeleiden, veroordelen, verwachten, verontrusten.
rusten

Slide 14 - Open question

hij beantwoordde de brief
bijvoeglijk naamwoord
de beantwoorde brief
Zij startte een actie.
de gestarte actie
Ik begeleidde een vrouw naar haar kamer.
de begeleide vrouw
Hij verontrustte zich over het examen.
Mijn moeder verwachtte een telefoontje van haar dochter.
Het verwachte telefoontje
De verontruste man.

Slide 15 - Slide


A

Slide 16 - Quiz

of
zijn
hebben
en
hebben
zijn

Slide 17 - Slide

verandering
/
beweging
gaan
of
staan
zijn
hebben
hebben
zijn
en

Slide 18 - Slide

verandering
/
beweging
werkwoorden die een object nodig hebben
reflexieve werkwoorden
gaan
of
staan
zijn
hebben
hebben
zijn
en

Slide 19 - Slide

verandering
/
beweging
werkwoorden die een object nodig hebben
reflexieve werkwoorden
gaan
of
staan
tweede werkwoord 
zijn, blijven, gebeuren, worden, stoppen, beginnen, komen, kwijtraken, naderen, tegenkomen
zijn
hebben
hebben
zijn
en

Slide 20 - Slide

verandering
/
beweging
werkwoorden die een object nodig hebben
reflexieve werkwoorden
gaan
of
staan
tweede werkwoord 
zijn, blijven, gebeuren, worden, stoppen, beginnen, komen, kwijtraken, naderen, tegenkomen
herinneren, vergissen, generen
/
eten, koken, spelen
zijn
hebben
hebben
zijn
en

Slide 21 - Slide

verandering
/
beweging
werkwoorden die een object nodig hebben
reflexieve werkwoorden
gaan
of
staan
tweede werkwoord 
zijn, blijven, gebeuren, worden, stoppen, beginnen, komen, kwijtraken, naderen, tegenkomen
herinneren, vergissen, generen
/
eten, koken, spelen
zijn
hebben
fietsen
varen
lopen
suppen
naar / tot
hebben
zijn
en

Slide 22 - Slide

stoppen
A
is gestopt
B
is gestopd

Slide 23 - Quiz

verbazen
A
is verbaazt
B
is verbaazd
C
is verbaast
D
is verbaasd

Slide 24 - Quiz

verven
A
is geverfd
B
is gevervd
C
is geverft
D
is gevervt

Slide 25 - Quiz

hebben of zijn
A
Ik ben gewerkt.
B
Ik is gewerkt.
C
Ik heb gewerkt.
D
Ik zijn gewerkt.

Slide 26 - Quiz

hebben of zijn
A
Hij heeft gefietst.
B
Hij is gefietst.
C
Hij heb gefietst.
D
Hij hebt gefietst.

Slide 27 - Quiz

hebben of zijn
A
Hij heeft naar huis gelopen.
B
Hij is naar huis gelopen.
C
Hij heb naar huis gelopen.
D
Hij hebt naar huis gelopen.

Slide 28 - Quiz

hebben of zijn
A
Wij heeft om drie uur begonnen.
B
Wij is om drie uur begonnen.
C
Wij zijn om drie uur begonnen.
D
Wij hebt om drie uur begonnen.

Slide 29 - Quiz

Wat is goed?
A
Wat is er gebeurt?
B
Heeft je de mosterdsoep geproefd?
C
Ik heb aan de bultjes gekrabd.
D
Ze heeft een patatje gehaalt.

Slide 30 - Quiz

verandering
/
beweging
werkwoorden die een object nodig hebben
reflexieve werkwoorden
gaan
of
staan
tweede werkwoord 
zijn, blijven, gebeuren, worden, stoppen, beginnen, komen, kwijtraken, naderen, tegenkomen
herinneren, vergissen, generen
/
eten, koken, spelen
zijn
hebben
fietsen
varen
lopen
suppen
naar / tot
hebben
zijn
en

Slide 31 - Slide

Kies 8 woorden en maak daarmee een verhaal in de imperfectum.
willen - vertellen - wachten - betalen - stoppen - gooien - organiseren - bedanken - openen - voetballen - schreeuwen - arresteren - fietsen - koken - wandelen - herkennen

Slide 32 - Slide