Topic 2 Big Game Grammar

1 / 30
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Present Simple = Tegenwoordige Tijd
Ik loop
Jij rent
hij geeft
zij geeft
het blaft
we praten
jullie lopen
zij geven



I walk
You run
He gives
She gives
It barks
we talk
you walk
they give

Slide 4 - Slide

SHIT
She
He
IT
bij He/She/IT 

werkwoord
werkwoord eindigend op S-klank
werkwoord eindigend op medeklinker Y
-S
-ES
-IES

Slide 5 - Slide

GEWOONTE
Vaak staat er in de zin een signaalwoord dat aangeeft hoe vaak iets voorkomt.

nooit - soms - af en toe - regelmatig - vaak - altijd
never - sometimes - once in a while - regulary - often - always

Slide 6 - Slide


He ..... (call) me.
A
call
B
calls

Slide 7 - Quiz


He ..... (go) to the bus station.
A
go
B
goes

Slide 8 - Quiz


We often ........... (talk) about or holiday.
A
talk
B
talks

Slide 9 - Quiz


It .......... (start) in 10 minutes.
A
start
B
starts

Slide 10 - Quiz


I never ....... (wear) this dress to school.
A
wear
B
wears

Slide 11 - Quiz

Ik snap de present simple
A
helemaal
B
voor het grootste gedeelte
C
een beetje
D
helemaal niet

Slide 12 - Quiz

Present Simple & Present Continuous
 I walk my dog every day.
I am walking my dog at the moment.

I swim every summer.
I am swimming in the pool now.

I play football on Saturdays.
I am playing football with my friends right now.

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

I .......... (listen) to music at the moment.
A
am listening
B
are listening
C
is listening

Slide 16 - Quiz

They .......... (read) the book The city of bones.
A
are reading
B
am reading
C
is reading

Slide 17 - Quiz

Look! The dog .......... (play) with the ball.
A
is play
B
is playing
C
are play
D
are playing

Slide 18 - Quiz

Max Verstappen .......... (race) at the track.
A
is raceing
B
are racing
C
is racing
D
are racing

Slide 19 - Quiz

We .......... (drink) some tea.
A
am drinking
B
are drinking
C
is drinking

Slide 20 - Quiz

It .......... (freeze) in here.
A
is freezing
B
are freezing
C
is freezeing
D
are freezeing

Slide 21 - Quiz

Persoonlijke voornaamwoorden
Een persoonlijk voornaamwoord is een woord dat verwijst naar een levend wezen.

Slide 22 - Slide

Persoonlijke voornaamwoorden
(onderwerp)

I (ik)
You (jij)
He/She/It (hij/zij/het)
We (wij)
You (jullie)
They (zij)

Persoonlijke voornaamwoorden
(niet-onderwerp)

Me (me)
You (jou)
Him/Her/It (hem/haar/het)
Us (ons)
You (jullie)
Them (hen)

Slide 23 - Slide

"Vertaal" naar een persoonlijk voornaamwoord:
dog
A
he
B
it
C
you
D
I

Slide 24 - Quiz

"Vertaal" naar een persoonlijk voornaamwoord:
Susan
A
he
B
we
C
you
D
she

Slide 25 - Quiz

'verander' naar een persoonlijk voornaamwoord:
Cat
A
You
B
They
C
I
D
It

Slide 26 - Quiz

Vul een persoonlijk voornaamwoord in:
I am hungry. Can you please bring _______ a snack?
A
him
B
you
C
her
D
me

Slide 27 - Quiz

Vul een persoonlijk voornaamwoord in:
She is shouting. Can you hear ____?
A
him
B
them
C
her
D
us

Slide 28 - Quiz

Vul een persoonlijk voornaamwoord in:
My sister and I need help. Can you help _______?
A
you
B
us
C
her
D
them

Slide 29 - Quiz

Vul een persoonlijk voornaamwoord in:
It is very cold today. I don't like ______?
A
them
B
us
C
her
D
it

Slide 30 - Quiz