3.1 Wat zijn de kosten?

Welkom, wat fijn dat jullie er zijn!

Bij binnenkomst
Stap 1: Jas uit op de gang & mobiel in de telefoontas bij het juiste           
             nummer.
Stap 2: Eten/drinken weg & kauwgom/lolly uit.
Stap 3: Open je boek op blz. 96 en open je schrift voor een opdracht.



1 / 20
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 20 slides, with interactive quiz and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom, wat fijn dat jullie er zijn!

Bij binnenkomst
Stap 1: Jas uit op de gang & mobiel in de telefoontas bij het juiste           
             nummer.
Stap 2: Eten/drinken weg & kauwgom/lolly uit.
Stap 3: Open je boek op blz. 96 en open je schrift voor een opdracht.



Slide 1 - Slide

Dit gaan we doen deze les
  1. Uitleg paragraaf 3.1 deel 1
  2. Zelfstandig werken aan huiswerk

Slide 2 - Slide

Leerdoelen 3.1 - deel 1
𑿱 Je kunt de productiefactoren noemen waarmee bedrijven waarde 
    toevoegen en de beloning die erbij hoort.
  
𑿱 Je kent de kenmerken van vaste en variabele kosten en kunt daar 
    berekeningen mee maken.
𑿱 Je kunt de kostprijs per product berekenen.


Slide 3 - Slide

Wie kent de vier
productiefactoren nog?

Slide 4 - Mind map

Wat maakt het meer
waard?
Toegevoegde waarde = extra waarde die ontstaat doordat een bedrijf een product bewerkt.

Om te produceren gebruik je productiefactoren.
Degene die een productiefactor levert, ontvangt daarvoor een beloning.

Stap 1: Maak opgave 1 t/m 4 op blz. 74-75 
Stap 2: Maken 3.1 op blz. 90 
Stap 3: Maken 3.1 op blz. 92
timer
4:00

Slide 5 - Slide



Kapitaal: Huur en rente
Voor kapitaal is de beloning huur (bij een gebouw) of rente als er geld is geleend om bijvoorbeeld machines te kopen.

Arbeid: Salaris / Loon
Als jij gaat werken, bied jij de productiefactor arbeid aan. Je wordt daarvoor beloond met loon (salaris).




Natuur: Pacht
Voor natuur is de beloning pacht. Dat is een beloning in geld voor het beschikbaar stellen van een stuk grond.


Ondernemerschap: Winst
Als ondernemer word je beloond met winst.



Beloning voor productiefactor:

Slide 6 - Slide

Kosten bij produceren
Twee soorten kosten die een bedrijf maakt tijdens de productie:
  1. Vaste kosten = veranderen niet als je meer of minder gaat produceren.                    Voorbeeld: huur van een gebouw.
  2. Variabele kosten = veranderen wel als je meer of minder gaat produceren.            Voorbeeld: kosten van grondstoffen.


Investeren    = geld besteden aan productiemiddelen, zoals kapitaalgoederen (bestelauto, 
                         machines).

Afschrijving  = jaarlijkse waardevermindering van kapitaalgoederen

Stap 1: Maak opgave 5 t/m 7 op blz. 75-76 
Stap 2: Maken 3.1 op blz. 90 
Stap 3: Maken 3.1 op blz. 92
timer
4:00

Slide 7 - Slide

Machines worden minder waard
De afschrijving is de jaarlijkse waardevermindering 
van je kapitaalgoederen.
  

Bedrijven investeren geregeld in nieuwe kapitaalgoederen, zoals machines en bedrijfsauto’s. Bedrijven vervangen om de paar jaar hun kapitaalgoederen.

De aanschafkosten van bijvoorbeeld een machine 
worden verdeeld over de gebruiksduur. De oude 
machine levert bij inruil nog een bedrag op, 
de restwaarde.


Slide 8 - Slide

Aantekening 3.1
Afschrijvingskosten per jaar berekenen:

Stap 1:  Gegevens opschrijven
Stap 2: (Aanschafprijs - restwaarde) : aantal 
               gebruiksjaren

Slide 9 - Slide

De kosten van één
product
Kostprijs per product = gemiddelde kosten voor het maken van één product.





Voor een productiebedrijf geldt: 
verkoopprijs = kostprijs per product + winstopslag

Voorbeeld: Een fabriek produceert 25.000  stuks. De vaste kosten zijn €10 miljoen en de variabele kosten zijn €8 miljoen. Wat is de kostprijs per product?









Stap 1: Maak opgave 8 op blz. 76 
Stap 2: Maken 3.1 op blz. 90 
Stap 3: Maken 3.1 op blz. 92
timer
4:00
Berekening:
Stap 1: berekenen van totale kosten = vaste kosten + variabele kosten
Stap 2: totale kosten : aantal producten
Uitwerking
Stap 1: 10 miljoen + 8 miljoen = 18 miljoen
Stap 2: 18 miljoen : 25.000 = €720 is de kostprijs per product.

Slide 10 - Slide

Zelfstandig werken
Stap 1: Maak opgave 1 t/m 6 & 8 op blz. 74-76
Stap 2: Maken 3.1 op blz. 90
Stap 3: Maken 3.1 op blz. 92
timer
10:00

Slide 11 - Slide

Herhalen leerdoelen 3.1 - deel 1
𑿱 Je kunt de productiefactoren noemen waarmee bedrijven waarde
    toevoegen en de beloning die erbij hoort.

𑿱 Je kent de kenmerken van vaste en variabele kosten en kunt daar
    berekeningen mee maken.

Slide 12 - Slide

Welkom, wat fijn dat jullie er zijn!

Bij binnenkomst
Stap 1: Jas uit op de gang & mobiel in de telefoontas bij het juiste           
             nummer.
Stap 2: Eten/drinken weg & kauwgom/lolly uit.
Stap 3: Open je boek op blz. 96 en open je schrift voor een opdracht.




Slide 13 - Slide

Dit gaan we doen deze les
  1. Herhalen 3.1 deel 1
  2. Uitleg paragraaf 3.1 deel 2
  3. Zelfstandig werken aan huiswerk

Slide 14 - Slide

Herhalen leerdoelen 3.1 - deel 1
𑿱 Je kunt de productiefactoren noemen waarmee bedrijven waarde
    toevoegen en de beloning die erbij hoort.

𑿱 Je kent de kenmerken van vaste en variabele kosten en kunt daar
    berekeningen mee maken.

Slide 15 - Slide

Leerdoelen 3.1 - deel 2

𑿱 Je kunt de kostprijs per product berekenen.
  
𑿱 Je kunt de verkoop- en consumentenprijs berekenen 
    en terugrekenen naar de prijs exclusief btw.

Slide 16 - Slide

De kosten van één
product
Kostprijs per product = gemiddelde kosten voor het maken van één product.





Voor een productiebedrijf geldt: 
verkoopprijs = kostprijs per product + winstopslag

Voorbeeld: Een fabriek produceert 25.000  stuks. De vaste kosten zijn €10 miljoen en de variabele kosten zijn €8 miljoen. Wat is de kostprijs per product?









Stap 1: Maak opgave 8 op blz. 76 
Stap 2: Maken 3.1 op blz. 90 
Stap 3: Maken 3.1 op blz. 92
timer
4:00
Berekening:
Stap 1: berekenen van totale kosten = vaste kosten + variabele kosten
Stap 2: totale kosten : aantal producten
Uitwerking
Stap 1: 10 miljoen + 8 miljoen = 18 miljoen
Stap 2: 18 miljoen : 25.000 = €720 is de kostprijs per product.

Slide 17 - Slide

Wat betaalt de
consument?
Verkoopprijs = inkoopprijs + brutowinstopslag (prijs die de verkoper ontvangt)

Brutowinstopslag (brutowinstmarge) bestaat uit kosten en winst voor de detaillist.

Consumentenprijs = verkoopprijs + 9% of 21% btw (prijs die de koper in de winkel betaalt)

Voorbeeld:
Inkoopprijs tv is € 528, brutowinstopslag is 25%, btw is 21%.
Bereken de verkoopprijs en consumentenprijs.






Stap 1: Maak opgave 9 & 10 op blz. 77 
Stap 2: Maken 3.1 op blz. 90 
Stap 3: Maken 3.1 op blz. 92
timer
4:00
Uitwerking
Brutowinstopslag=
25% van €528 = €132

Verkoopprijs = €528 + €132 = €660

Btw = 
21% van €660 = €138,60

Consumentenprijs = €660 + €138,60 = €798,60

Slide 18 - Slide

Zelfstandig werken
Stap 1: Maak opgave 9 & 10 op blz. 77
Stap 2: Maak opgave 4,6, 7 t/m 10 op blz. 96-97
Stap 3: Maken 3.1 op blz. 90
Stap 4: Maken 3.1 op blz. 92
timer
10:00

Slide 19 - Slide

Wat betaalt de
consument?
Kostprijs per product = gemiddelde kosten voor het maken van één product.





Verkoopprijs
= inkoopprijs + brutowinstopslag (prijs die de verkoper ontvangt)

Consumentenprijs = verkoopprijs + 9% of 21% btw (prijs die de koper in de winkel betaalt)






Stap 1: Maken opgave 5, 7 & 9 blz. 96
Stap 2: Maak opgave 8 t/m 10 op blz. 76-77 
Stap 3: Maken 3.1 op blz. 90 & 92
timer
10:00
Berekening:
Stap 1: berekenen van totale kosten = vaste kosten + variabele kosten
Stap 2: totale kosten : aantal producten

Slide 20 - Slide