Les 3
1 / 25
Lesson duration is: 50 minItems in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Slide
Slide 5 - Slide
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Slide
Slide 8 - Slide
La vache rit
La vache je vois rire
La vache je parle
qui (die)
que (die)
dont (waarover)
Slide 9 - Drag question
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Slide
Slide 13 - Slide
Stanislas est un élève qui fait beaucoup de choses pour la bonne cause.
A
qui verwijst naar Stanislas/un élève (onderwerp)
B
qui verwijst naar Stanislas/un élève (lijdend voorwerp)
Slide 14 - Quiz
Stanislas est un élève qui fait beaucoup de choses pour la bonne cause.
A
Er staat een werkwoord (fait) na het betrekkelijk voornaamwoord qui, dus is het lijdend voorwerp.
B
Er staat een werkwoord (fait) na het betrekkelijk voornaamwoord qui, dus is het onderwerp.
Slide 15 - Quiz
Les actions qu'il organise ont souvent beaucoup de succès.
A
Qu' verwijst naar les actions en dat is onderwerp.
B
Qu' verwijst naar les actions en dat is lijdend voorwerp.
Slide 16 - Quiz
Les actions qu'il organise ont souvent beaucoup de succès.
A
Er staat een onderwerp (il) na het betrekkelijk voornaamwoord qu'.
B
Er staat een werkwoord (organise) na het betrekkelijk voornaamwoord qu'.
Slide 17 - Quiz
C'est parce qu'il choisit toujours des causes qu'il connaît bien.
A
Qu' verwijst naar des causes en dat is onderwerp.
B
Qu' verwijst naar des causes en dat is lijdend voorwerp.
Slide 18 - Quiz
C'est parce qu'il choisit toujours des causes qu'il connaît bien.
A
Er staat een onderwerp (il) na het betrekkelijk voornaamwoord.
B
Er staat een werkwoord (connaît) na het betrekkelijk voornaamwoord.
Slide 19 - Quiz
Il sélectionne lui-même les bénévoles qui participent avec lui à des actions pour la bonne cause.
A
Qui is onderwerp van de bijzin, het verwijst naar les bénévoles.
B
Qui is lijdend voorwerp van de bijzin, het verwijst naar les bénévoles.
