Bezittelijk voornaamwoord

Bezittelijke voornaamwoorden
Wij gaan oefenen met de bezittelijke voornaamwoorden.

Het doel van vandaag:
Na de les weet ik wat bezittelijke voornaamwoorden zijn.
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 1

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Bezittelijke voornaamwoorden
Wij gaan oefenen met de bezittelijke voornaamwoorden.

Het doel van vandaag:
Na de les weet ik wat bezittelijke voornaamwoorden zijn.

Slide 1 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
Bezit = van wie is het?           van mij
                                                         van jou
                                                         van hem
                                                         van haar 

Slide 2 - Slide

Bezittelijke voornaamwoorden
ik
jij
hij
zij
u
wij
jullie
zij
van mij
van jou
van hem
van haar
van u
van ons
van jullie
van hen
mijn
jouw
zijn
haar
uw
ons
jullie
hun

Slide 3 - Slide

Waar schrijf je het bezittelijke voornaamwoord?
  •  voor  het zelfstandig naamwoord:   

  • Dat is mijn auto
  • Het is jouw huis
  • Het is jullie eten

Slide 4 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord

Is dit jouw pen?                                     Ja, dit is ........
Is dit mijn koffie?                                  Nee, dit is niet ...........
Is dit haar boek?
Is dit zijn tas?

Slide 5 - Slide

Het bezittelijk voornaamwoord
Ik- mijn
Je - jouw
Hij -zijn
Zij - haar
U- uw
Jullie- jullie
Wij- ons/onze
Zij - hun

Slide 6 - Slide

mijn
je/ jouw
zijn
haar
ons / onze 
jullie
hun
uw

Slide 7 - Slide

ons / onze?
Onze bij de-woorden: de auto - onze auto
ons bij het-woorden: het huis - ons huis

Slide 8 - Slide

Het zijn ....... paspoorten
A
ons
B
onze

Slide 9 - Quiz

Het zijn ........ fietsen
A
ons
B
onze

Slide 10 - Quiz

Het is ........ huis
A
ons
B
onze

Slide 11 - Quiz

Het is .......formulier
A
ons
B
onze

Slide 12 - Quiz

zijn / haar?

Slide 13 - Slide

De jongen vergeet ....... boek op school.
A
haar
B
zijn

Slide 14 - Quiz

Zij wil ....... huiswerk maken.
A
haar
B
zijn

Slide 15 - Quiz

Ze heeft een fiets. Het is .... fiets.
A
haar
B
zijn

Slide 16 - Quiz

mijn / jouw?

Slide 17 - Slide

Ik lees dit boek. Het is .... boek.
A
mijn
B
jouw

Slide 18 - Quiz

Waar woon jij? Wat is .... adres?
A
mijn
B
jouw

Slide 19 - Quiz