Taaltrap les 9.8 - Bezittelijke voornaamwoorden

1 / 41
next
Slide 1: Video
NT2Middelbare schoolvmbo b, mavoLeerjaar 1

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Slide 1 - Video

Wat zijn de bezittelijke voornamwoorden?

Slide 2 - Slide

Wanneer gebruik je een bezittelijk voornaamwoord?

Slide 3 - Slide

Bezittelijke voornaamwoorden
Wij gaan oefenen met de bezittelijke voornaamwoorden.

Het doel van vandaag:
Na de les weet ik wat bezittelijke voornaamwoorden zijn.

Slide 4 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
Bezit = van wie is het?           van mij
                                                         van jou
                                                         van hem
                                                         van haar 

Slide 5 - Slide

Bezittelijke voornaamwoorden
ik
jij
hij
zij
u
wij
jullie
zij
van mij
van jou
van hem
van haar
van u
van ons
van jullie
van hen
mijn
jouw
zijn
haar
uw
ons
jullie
hun

Slide 6 - Slide

Waar schrijf je het bezittelijke voornaamwoord?
  •  voor  het zelfstandig naamwoord:   

  • Dat is mijn auto
  • Het is jouw huis
  • Het is jullie eten

Slide 7 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord

Is dit jouw pen?                                     Ja, dit is ........
Is dit mijn koffie?                                  Nee, dit is niet ...........
Is dit haar boek?
Is dit zijn tas?

Slide 8 - Slide

Het bezittelijk voornaamwoord
Ik- mijn
Je - jouw
Hij -zijn
Zij - haar
U- uw
Jullie- jullie
Wij- ons/onze
Zij - hun

Slide 9 - Slide

ons / onze?
Onze bij de-woorden: de auto - onze auto
ons bij het-woorden: het huis - ons huis

Slide 10 - Slide

Het zijn ....... paspoorten
A
ons
B
onze

Slide 11 - Quiz

Het zijn ........ fietsen
A
ons
B
onze

Slide 12 - Quiz

Het is ........ huis
A
ons
B
onze

Slide 13 - Quiz

Het is .......formulier
A
ons
B
onze

Slide 14 - Quiz

zijn / haar?

Slide 15 - Slide

De jongen vergeet ....... boek op school.
A
haar
B
zijn

Slide 16 - Quiz

Zij wil ....... huiswerk maken.
A
haar
B
zijn

Slide 17 - Quiz

Ze heeft een fiets. Het is .... fiets.
A
haar
B
zijn

Slide 18 - Quiz

mijn / jouw?

Slide 19 - Slide

Ik lees dit boek. Het is .... boek.
A
mijn
B
jouw

Slide 20 - Quiz

Waar woon jij? Wat is .... adres?
A
mijn
B
jouw

Slide 21 - Quiz

tas
jongen
A
zijn tas
B
haar tas

Slide 22 - Quiz

meisje
hond
A
zijn hond
B
haar hond
C
mijn hond

Slide 23 - Quiz

meisje
hoed
A
mijn hoed
B
zijn hoed
C
haar hoed

Slide 24 - Quiz

moeder
bloemen
A
zijn bloemen
B
haar bloemen
C
mijn bloemen

Slide 25 - Quiz

man
huis
A
zijn huis
B
hem huis
C
haar huis
D
zij huis

Slide 26 - Quiz

voetballer
bal
A
haar bal
B
zijn bal
C
mijn bal

Slide 27 - Quiz

leerlingen
docent
A
hem leerlingen
B
haar leerlingen
C
uw leerlingen
D
ons leerlingen

Slide 28 - Quiz

boeken
Sara
A
mijn boeken
B
haar boeken
C
zijn boeken
D
onze boeken

Slide 29 - Quiz

Ik heb een boek. Het is ______ boek.
A
mijn
B
jouw
C
ons
D
jullie

Slide 30 - Quiz

Sara heeft een fiets. Het is _____ fiets.
A
mijn
B
jouw
C
haar
D
zijn

Slide 31 - Quiz

Wij hebben een huis. Het is ____ huis.
A
mijn
B
jullie
C
ons
D
onze

Slide 32 - Quiz

Meneer Arie ________ baan is conciërge.
A
mijn
B
haar
C
zijn
D
onze

Slide 33 - Quiz

Jullie hebben een boek. Het is ______ boek.
A
ons
B
jullie
C
zijn
D
jouw

Slide 34 - Quiz

Het boek is van ______
A
mij
B
mijn

Slide 35 - Quiz

________ jas is rood.
A
Jou
B
Jouw

Slide 36 - Quiz

Wij slapen in _____ bed.
A
ons
B
onze

Slide 37 - Quiz

______ hond is lief.
A
Ons
B
Onze

Slide 38 - Quiz

Hoe gaat het met ____?
A
jou
B
jouw

Slide 39 - Quiz

Oekraiens

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Video