Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde

• Nederlands
• Lager onderwijs

Thema 3 les 11

Verover je kennis over zinnen

Je vindt het onderwerp van een zin door een ja/nee-vraag te stellen.

1. WAAR
2. NIET WAAR

Bij een ja/nee-vraag komt het onderwerp vooraan te staan?

1. WAAR
2. NIET WAAR

Je gebruikt een ja/nee-vraag om de persoonsvorm te vinden.

1. WAAR
2. NIET WAAR

Bij een ja/nee-vraag komt het onderwerp na de persoonsvorm te staan.

1. WAAR
2. NIET WAAR

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Elke vrijdagavond lig ik lekker op de bank

1. ik
2. lig
3. op de bank
4. elke vrijdagavond

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Sturen jullie ook altijd verjaardagskaarten?

1. jullie
2. verjaardagskaarten
3. sturen
4. altijd

Wat is het onderwerp in de volgende zin:

Hebben Anouk en Wendy de opdracht nog niet gemaakt?

1. Anouk en Wendy
2. Hebben
3. de opdracht
4. gemaakt

Wat is het onderwerp in de volgende zin:

Gisteravond hebben veel mensen naar het nieuwe programma gekeken.

1. gisteravond
2. hebben
3. gekeken
4. veel mensen

Persoonsvorm

Onderwerp

De scheidsrechter

heeft

een rode kaart

onze trainer

gegeven.

Persoonsvorm

Onderwerp

Die aardige jongen

heeft

een bos bloemen

het meisje

gegeven.

Persoonsvorm

Onderwerp

De dokter

gaf

de patiënt

pillen.

Welke woorden zeggen wat het onderwerp doet?

       We kleuren ze GROEN.

Oma koopt een taart bij de bakker.

De meester geeft een taak aan de kinderen.

De juf eet haar boterham op.

Mijn buurman komt de kruiwagen halen.

Papa heeft het gras gemaaid.

Grammatica 

Welke woorden zeggen wat het onderwerp doet?

- een werkwoord

- meerdere werkwoorden

- een werkwoord met een scheidbaar deeltje

Welke woorden zeggen wat of hoe het onderwerp is of wordt?

       We kleuren ze ROOS.

Ik ben moe.

Hij wordt kampioen bij het hoogspringen.

Onze buurman is de handigste man van de straat.

Grammatica 

Welke woorden zeggen wat of hoe het onderwerp is of wordt?

- het werkwoord + ander woord(en)

Jan en Elke klagen al weken over het slechte weer.

1. Ik weet wat het onderwerp doet.
2. Ik weet wat of hoe het onderwerp is of wordt.

Mijn klasgenoten zijn verlegen.

1. Ik weet wat het onderwerp doet.
2. Ik weet wat of hoe het onderwerp is of wordt.

Op dinsdag werd de directrice ziek.

1. Ik weet wat het onderwerp doet.
2. Ik weet wat of hoe het onderwerp is of wordt.

Op school hebben we appeltjes verkocht.

1. Ik weet wat het onderwerp doet.
2. Ik weet wat of hoe het onderwerp is of wordt.

Werkschrift p. 131-136

Lees de taalweters goed.

Lees de opdrachten goed.