1.1 Woordsoorten

Welkom!
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Welkom!

Slide 1 - Slide

Grammatica woordsoorten
  • Woorden van een zin verdelen in woordsoorten
  • Je benoemt elk woord afzonderlijk
  • Het gaat om de functie van het woord in de zin: niet om de betekenis

Slide 2 - Slide

Grammatica en spelling (B-boek)
H 1                    WOORDSOORTEN (blz. 150 e.v.)

1.1                      Werkwoorden
1.2                     Naamwoorden
1.3                     Voornaamwoorden
1.4                     Voegwoord en voorzetsel

Slide 3 - Slide

"Ik zag twee vliegen vliegen."

Hoeveel werkwoorden in deze zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 4 - Quiz

Sleep de kenmerken van de woordsoorten naar de juiste woordsoort.
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.
Heeft meestal een enkelvoud en een meervoud.
Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken.
Je kunt er meestal de, het of een voor zetten.
Een eigennaam is een vorm van deze woordsoort.
Deze woordsoort zegt iets over het ZN.
Deze woordsoort staat meestal vóór het ZN.
Deze woordsoort heeft een korte en een lange vorm.
Je kunt vaak de trappen van vergelijking erop toepassen.
Er bestaat ook een stoffelijke variant van deze woordsoort.

Slide 5 - Drag question

Zelfstandig naamwoord (ZN)

  • Woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.
  • Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken.
  • Je kunt er meestal de, het of een voor zetten.
  • Het heeft vaak een vorm voor enkelvoud en meervoud.
  • Een eigennaam is ook een ZN.


Bijvoeglijk naamwoord (BN)

  • Zegt iets over het ZN.
  • Kan voor of achter het ZN staan.
  • Het BN heeft vaak een korte en een lange vorm (met -e).
  • Een BN kent meestal de trappen van vergelijking.
  • Een stoffelijk BN zegt van welk materiaal iets gemaakt is.

Slide 6 - Slide

Lidwoord (LW)

De, het = bepaald lidwoord.
(Het is bepaald, staat vast, wanneer je de of het gebruikt.)

Een = onbepaald lidwoord.
(Onbepaald omdat je een zowel voor een de- als een het-woord kunt zetten.)

Slide 7 - Slide

"Ik zag twee vliegen vliegen."

Hoeveel werkwoorden in deze zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 8 - Quiz

Voornaamwoorden
Voornaamwoorden (VNW)

Een VNW verwijst naar iets of iemand, zonder het te benoemen. Er zijn veel soorten VNW's, deze moet je kennen:

  - Aanwijzend voornaamwoord (A. VNW)
  - Vragend voornaamwoord (VR. VNW)

De VNW's kun je grotendeels uit je hoofd leren, maar kijk altijd of het VNW ook die functie in de zin heeft.

Slide 9 - Slide

Voornaamwoorden
Aanwijzend voornaamwoord (A. VNW)
  • Wijst iets of iemand aan.
  • Deze, die, dit, dat, zulk(e), zo'n, dergelijk(e), zelf, hetzelfde, dezelfde.

Vragend voornaamwoord (VR. VNW)
  • Staat meestal aan het begin van een vraag of een zin die gemaakt is van een vraag.
  • Wie, wat, welk(e), wat voor (een).

Slide 10 - Slide

Waar kan de vogel zitten?
[...] de kooi.
timer
1:00

Slide 11 - Open question

Voornaamwoorden
Voorzetsel (VZ)

  • Geeft een plaats, tijd of reden/oorzaak aan.
  • Staat meestal vóór een lidwoord of voornaamwoord.
  • Een VZ kan ook achter een zelfstandig naamwoord staan.
  • Een VZ kan deel zijn van een vaste combinatie of uitdrukking.
  • Let op bij scheidbare werkwoorden: hij haalt uit -> uit is deel van het werkwoord en dus geen VZ. Dit zijn bijwoorden.

Slide 12 - Slide

Lesdoel
1.1 Je herkent werkwoorden en verschillende vormen van het werkwoord

1.2 Je herkent zelfstandige naamwoorden, (stoffelijke) bijvoeglijke naamwoorden en lidwoorden

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Link

Slide 15 - Link

Uitleg
De tekst gaat over het eerste elektrische vrachtschip.

Zie je zelf al lidwoorden, znw's en (stoffelijke) bnw's?

Slide 16 - Slide

Lidwoorden (lw)
  • lidwoorden kun je voor de meeste znw's plaatsen
  • de, het, een

Slide 17 - Slide

Zelfstandige naamwoorden (znw) 
  • mensen, dier, dingen, planten, plaatsen, namen
     Bijv.: timmerman, aap, emmer, sanseveria, Breda, Sanne
  • meestal kun je er een lidwoord voor zetten
    Bijv.: de dokter, de kat, het kastje, de cactus etc.

Slide 18 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bnw)
  • Geeft extra informatie over een znw                                                                       
Het was een gezellige avond.

  • bnw staat meestal voor een znw
      Die rode auto daar, is van mij.

  • Maar soms staat het ook meer achteraan 
      De tandartsassistente is altijd erg lief voor mij.

Slide 19 - Slide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord 
  • zegt iets over het materiaal waar het van gemaakt is

     de gouden ring, de plastic tas, het stenen beeld

Slide 20 - Slide

Uitleg
Bekijk de tekst nog een keer.

Zie je zelf al werkwoorden en herken je ook al verschillende vormen van het werkwoord?

Slide 21 - Slide

Werkwoorden
  • Persoonsvorm
  • Infinitief
  • Voltooid deelwoord
  • Tegenwoordig deelwoord

Slide 22 - Slide

Persoonsvorm
Is een werkwoord in de zin dat je van tijd kunt veranderen. 

In de zomer ga ik altijd met mijn vrienden zwemmen. 

In de zomer ging ik altijd met mijn vrienden zwemmen.


Slide 23 - Slide

Tegenwoordig deelwoord
Geeft meestal aan dat iets gelijk met iets anders gebeurt

Je mag niet meer fietsend appen.
Blaffende honden bijten niet.
Huilend liep het kind naar zijn vader.
Je moet geen slapende honden wakker maken.

Slide 24 - Slide

Infinitief
Is het hele werkwoord.

In het weekend kan ik altijd uitslapen.
Iedereen in de klas gaat spijbelen tijdens rekenen.

Slide 25 - Slide

Voltooid deelwoord
Dat geeft aan dat iets al eerder is gebeurd.

Deze zomer heb ik voor het eerst gesurft.
Dat heb ik nog nooit eerder geprobeerd.
Ik moet zeggen dat het erg goed is gelukt

Slide 26 - Slide

Aan de slag
GS 1.1, opdracht 2
GS 1.2, opdracht 2, 4

KLAAR?
De extra opdrachten


timer
20:00

Slide 27 - Slide

Kies een vorm van een werkwoord. Schrijf op en maak een zin met die vorm van het werkword.

Slide 28 - Open question

Slide 29 - Slide

tot de volgende les

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide