Log alvast in op LessonUp (de code staat linksonder in beeld).
§1: Herhaling leerjaar 1
Voordat we beginnen:
2T
GRAMMATICA
WOORDSOORTEN
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2
This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Log alvast in op LessonUp (de code staat linksonder in beeld).
§1: Herhaling leerjaar 1
Voordat we beginnen:
2T
GRAMMATICA
WOORDSOORTEN
Slide 1 - Slide
Je hebt de herhaling van leerjaar 1 gemaakt.
Je kunt onderscheid maken tussen een werkwoord (ww), lidwoord (lw), zelfstandig naamwoord (zn), bijvoeglijk naamwoord (bn) en voorzetsel (vz).
Lesdoelen
Slide 2 - Slide
In deze les gaan we:
De opdrachten van de herhaling van leerjaar 1 maken (digitale paragraaf)
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Slide
Werkwoord
Een werkwoord wat iets of iemand doet of wat iets of iemand overkomt. Een werkwoord is een woordsoort. Sommige werkwoorden hebben een onbekende betekenis: hebben, kunnen, moeten, zijn.
Slide 5 - Slide
Werkwoord
Een werkwoord herken je aan het feit dat je 'm kunt vervoegen. Je maakt er dan verschillende werkwoordsvormen van.
Je herkent een zelfstandig naamwoord(zn) aan drie dingen:
1.Je kunt een zn in het meervoud zetten (een fiets, twee fietsen).
2. Je kunt een zn verkleinen. (fiets - fietsje).
3. Je kunt er een lidwoord voor zetten (de fiets, een fiets).
Slide 8 - Slide
Wat zijn de zelfstandig naamwoorden in onderstaande zin? Het dorp is afgezet omdat er een nieuwe Netflix-serie wordt opgenomen.
A
is
B
dorp
C
serie
D
opgenomen
Slide 9 - Quiz
Wat zijn de zelfstandig naamwoorden in onderstaande zin? Voor de wedstrijd drinkt Daan nog snel een biertje.
Slide 10 - Open question
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Geeft extra info (details) over eenzelfstandig naamwoord: de groene kat, het grote feest.
Zo herken je een bn:
Staat voor of acher het zn.
Heeft een korte vorm (groen) en een lange vorm (groene).
Trappen van vergelijking.
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Slide
Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden in onderstaande zin?
Voor de moeilijke wedstrijd drinkt hij nog snel een alcoholvrij biertje.
Slide 13 - Open question
Voorzetsel
Een voorzetsel is een kort woord. Voorzetsels zijn woorden als aan, in, op, uit en voor. Ze vormen meestal het begin van een woordgroep: aan de muur, in de kast, op donderdag, uit gewoonte, voor jou, enz. Voorzetsel geven vaak een plaats, tijd of reden aan.
Slide 14 - Slide
Voorzetsel
Voorzetsels worden vaak in combinatie met een zelfstandig naamwoord gebruikt.
Je kunt een voorzetsel vaak voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten: Voor de pauze.
Een voorzetsel staat meestal aan het begin van een zinsdeel: Ik ga naar de sportschool.
zo herken je een
Slide 15 - Slide
Wat zijn de voorzetsels in de zin?
Ik ga met de auto naar mijn werk.
A
met
B
auto
C
naar
D
werk
Slide 16 - Quiz
Wat zijn de voorzetsels in onderstaande zin?
Mijn drie jaar oudere broer gaat iedere vrije zaterdag naar de sportschool in zijn nieuwe auto.
Slide 17 - Open question
timer
5:00
Slide 18 - Slide
Slide 19 - Slide
Slide 20 - Slide
Noteer van de volgende twee zinnen de werkwoorden, zelfstandig naamwoorden, bijvoeglijk naamwoorden en voorzetsels.
1. Mijn broertje valt in slaap op de bank.
WW = ZN =
BN = VZ =
2. Ik heb op Nieuwjaarsdag een nieuwe fiets gekocht.
WW = ZN =
BN = VZ =
Twee zinnen ontleden
Slide 21 - Slide
Tijdens de vakantie is iedereen vast en zeker zeer vrolijk.
Benoem de woordsoort 'vakantie'.
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
werkwoord (ww
zelfstandig naamwoord (zn)
bijvoeglijk naamwoord (bn)
voorzetsel (vz)
lidwoord (lw)
Slide 22 - Drag question
Tijdens de vakantie is iedereen vast en zeker zeer vrolijk.
Benoem de woordsoort 'is'.
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
werkwoord (ww
zelfstandig naamwoord (zn)
bijvoeglijk naamwoord (bn)
voorzetsel (vz)
lidwoord (lw)
Slide 23 - Drag question
Tijdens de vakantie is iedereen vast en zeker zeer vrolijk.