Formuleren 1.1

  1. Noem een...
  2. Quiz
  3. Lesdoel 
  4. Uitleg Formuleren 1.1-1.3
  5. Opdrachten
  6. Lesdoel behaald?
  7. Tips & Tops
  8. Volgende wee
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

  1. Noem een...
  2. Quiz
  3. Lesdoel 
  4. Uitleg Formuleren 1.1-1.3
  5. Opdrachten
  6. Lesdoel behaald?
  7. Tips & Tops
  8. Volgende wee

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

  1. Noem een...
  2. Quiz
  3. Lesdoel
  4. Uitleg Formuleren 1.1-1.3
  5. Opdrachten
  6. Lesdoel behaald?
  7. Tips & Tops
  8. Volgende week 
10 vragen

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Dat is me fiets.
A
Goed
B
Fout

Slide 3 - Quiz

This item has no instructions

Dat is jou rugzak.
A
Goed
B
Fout

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

Ik heb haar telefoonnummer niet.
A
Goed
B
Fout

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

Deze boek heb ik niet gelezen.
A
Goed
B
Fout

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions

De koffie die op tafel staat.
A
Goed
B
Fout

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

Wat is hun adres?
A
Goed
B
Fout

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Die kind is ziek.
A
Goed
B
Fout

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Dat meisje is me vriendin.
A
Goed
B
1 fout
C
2 fouten
D
3 fouten

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Deze leraar is niet mijn buurman.
A
Goed
B
1 fout
C
2 fouten
D
3 fouten

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Dit school is ver van me huis.
A
Goed
B
1 Fout
C
2 Fouten
D
3 Fouten

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

  1. Noem een...
  2. Quiz
  3. Lesdoel
  4. Uitleg Formuleren 1.1-1.3
  5. Opdrachten
  6. Lesdoel behaald?
  7. Tips & Tops
  8. Volgende week 
Je verwijst juist.

Je maakt het verband tussen je zinnen duidelijk met signaalwoorden.

Je gebruikt verschillende manieren om de opbouw van je tekst duidelijk te maken.

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Wat zijn verwijswoorden?

Slide 14 - Mind map

Met verwijswoorden verwijs je naar andere woorden. In deze zinnen zijn de verwijswoorden onderstreept:
Mette heeft een scooter. Zij heeft hem zelf betaald. Daar ligt haar helm.
Wat zijn de verwijswoorden in de volgende zin:

Mette heeft een scooter. Zij heeft hem zelf betaald. Daar ligt haar helm.

Slide 15 - Mind map

Persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden.
  1. Noem een...
  2. Quiz
  3. Lesdoel
  4. Uitleg Formuleren 1.1-1.3
  5. Opdrachten
  6. Lesdoel behaald?
  7. Tips & Tops
  8. Volgende week 
Persoonlijke vnw
ik - mij/me
jij/je - jou/je
u - u
...

Bezittelijke vnw
mijn
jouw/je
uw

Slide 16 - Slide

Aanvullen op het bord in de klas.
Onderwerp - geen onderwerp - bez.vnw

on­der­werp
geen on­der­werp
en­kel­voud
ik
mij / me
mijn
jij / je
jou / je
jouw / je
u
u
uw
hij
hem
zijn
zij / ze
haar
haar
het
het
zijn
meer­voud
wij / ze
ons
ons / onze
ju­l­lie
ju­l­lie
ju­l­lie
zij / ze
hen / hun / ze
hun
Wanneer gebruik je:
deze/die en dit/dat

Slide 17 - Mind map

de-woorden
het-woorden
  1. Noem een...
  2. Quiz
  3. Lesdoel
  4. Uitleg Formuleren 1.1-1.3
  5. Opdrachten
  6. Lesdoel behaald?
  7. Tips & Tops
  8. Volgende week 
De-woorden

Deze / die

Het-woorden

Dit / dat

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

  1. Noem een...
  2. Quiz
  3. Lesdoel
  4. Uitleg Formuleren 1.1-1.3
  5. Opdrachten
  6. Lesdoel behaald?
  7. Tips & Tops
  8. Volgende week 
Maak de opdrachten van Formuleren 1.1

Opdr 1 tm 10

Slide 19 - Slide

This item has no instructions