3 havo economie - hoofdstuk 2 - paragraaf 2

3 havo economie
Hoofdstuk 2 - paragraaf 2
1 / 28
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

3 havo economie
Hoofdstuk 2 - paragraaf 2

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen?
- bespreken opgave 5 t/m 9

Slide 2 - Slide

Opgave 5
Geef een voorbeeld van vaste kosten voor de Code Qube

Slide 3 - Open question

Opgave 5
Geef een voorbeeld van variabele kosten voor de Code Qube.

Slide 4 - Open question

Opgave 6a
Geef een voorbeeld van variabele kosten voor een restaurant

Slide 5 - Open question

Opgave 6b
Geef een voorbeeld van vaste kosten voor een restaurant

Slide 6 - Open question

Opgave 7
Wat is de kostprijs per product?
A
€ 5
B
€ 45
C
€ 100
D
€ 900

Slide 7 - Quiz

Opgave 7 - Waarom B?
De variabele kosten zijn 5 euro per stuk. 
De vaste kosten van 800 euro moet je verdelen over 20 stuks.
800 / 20 = 40 euro.

40 + 5 = 45 euro

Slide 8 - Slide

Opgave 8a
Omzet = prijs x hoeveelheid
2 x 400 = € 800 


Slide 9 - Slide

Opgave 8a
Omzet = prijs x hoeveelheid
2 x 400 = € 800 

Winst = omzet - kosten
Kosten = 0,22 x 400 + 140 = € 228


Slide 10 - Slide

Opgave 8a
Omzet = prijs x hoeveelheid
2 x 400 = € 800 

Winst = omzet - kosten
Kosten = 0,22 x 400 + 140 = € 228
Winst = € 800 - € 228 = € 572

Slide 11 - Slide

Opgave 8b
TK = 0,22 * 400 + 140 = € 228 (dit is voor 400 broden)

De kosten per product = TK / q 
228 / 400 = € 0,57

Slide 12 - Slide

Opgave 8c
De variabele kosten per product blijven € 0,22.

Slide 13 - Slide

Opgave 8c
De variabele kosten per product blijven € 0,22.
De vaste kosten blijven € 140 in totaal.

Slide 14 - Slide

Opgave 8c
De variabele kosten per product blijven € 0,22.
De vaste kosten blijven € 140 in totaal.

Als je meer produceert, worden de vaste kosten over meer producten verdeeld, per product wordt het dus lager.

Slide 15 - Slide

Opgave 8c
De variabele kosten per product blijven € 0,22.
De vaste kosten blijven € 140 in totaal.

Als je meer produceert, worden de vaste kosten over meer producten verdeeld, per product wordt het dus lager.
Bij 400 producten was de kostprijs € 0,57
Bij 500 producten  -->      € 0,22 + 140/500 = € 0,50

Slide 16 - Slide

Opgave 8d
Waarom, ondanks een lagere kostprijs, zal hij niet meer dan 400 broden verkopen?

Slide 17 - Open question

Opgave 8e
Wat is de juiste TK-functie?
A
TK = 0,22 + 140
B
TK = 0,22q + 140
C
TK = 0,22 + 140q
D
TK = 140,22q

Slide 18 - Quiz

Opgave 8f
Waarom kunnen de variabele kosten per product dalen als de productie stijgt?

Slide 19 - Open question

Opgave 9a
Afzet = prijs x hoeveelheid

Hoeveelheid berekenen we met Qv-functie.

Slide 20 - Slide

Opgave 9a
Afzet = prijs x hoeveelheid

Hoeveelheid berekenen we met Qv-functie.
Qv = -1.000 x 10 + 30.000 --> Qv = 20.000 kaartjes (afzet)

Slide 21 - Slide

Opgave 9a
Afzet = hoeveelheid

Hoeveelheid berekenen we met Qv-functie.
Qv = -1.000 x 10 + 30.000 --> Qv = 20.000 kaartjes (afzet)

Omzet = prijs x hoeveelheid
10 x 20.000 = € 200.000 (omzet)

Slide 22 - Slide

Opgave 9b
Winst = omzet - kosten

Kosten bij 20.000 kaartjes = 1 x 20.000 + 80.000 = € 100.000

Slide 23 - Slide

Opgave 9b
Winst = omzet - kosten

Kosten bij 20.000 kaartjes = 1 x 20.000 + 80.000 = € 100.000

De omzet was € 200.000
€ 200.000 - € 100.000 = € 100.000 winst

Slide 24 - Slide

Opgave 9c
Totale kosten zijn € 100.000 bij 20.000 kaartjes.
Per kaartje is dat dus 100.000 / 20.000 = € 5


Slide 25 - Slide

Opgave 9c
Totale kosten zijn € 100.000 bij 20.000 kaartjes.
Per kaartje is dat dus 100.000 / 20.000 = € 5

€ 1 is variabel, de rest (€ 4) is vast.

5 / 100 = 0,05 (1%)
4 / 0,05 = 80%


Slide 26 - Slide

Opgave 9d
Waarom zijn de vaste kosten bij een bioscoopkaartje zo hoog?

Slide 27 - Open question

Tot volgende week!!

Slide 28 - Slide