Spelling C7, P10 + 11 (trema, apostrof, accenttekens + getallen)

Welkom H4E!
  • Ga zitten volgens de plattegrond. 
  • Pak je spullen erbij: laptop (Dagen van gras), etui en schrift
  • Oortjes uit en in de tas




Nederlands havo 4
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Welkom H4E!
  • Ga zitten volgens de plattegrond. 
  • Pak je spullen erbij: laptop (Dagen van gras), etui en schrift
  • Oortjes uit en in de tas




Nederlands havo 4

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Deze les
  • Dagen van gras
  • Terugblik verwijzen
  • C7, P10: Trema, apostrof, accenttekens
  • C7, P11: Getallen

Slide 3 - Slide

Dagen van gras
Boek 1 

Te vinden op onlinebibliotheek.nl 
    of
Leen het papieren boek in de mediatheek

Slide 4 - Slide

Deze les
  • Dagen van gras
  • Terugblik verwijzen
  • C7, P10: Trema, apostrof, accenttekens
  • C7, P11: Getallen

Slide 5 - Slide

Terugblik verwijzen
Vul het juiste verwijswoord in. 
Kies uit: dat – die – haar – het – hij – ze – zij – zijn. 

Slide 6 - Slide

Kies uit: dat – die – haar – het – hij – ze – zij – zijn

Vanwege de gevechten heeft het Rode Kruis ..... personeel teruggetrokken.

Slide 7 - Open question

Kies uit: dat – die – haar – het – hij – ze – zij – zijn

De klant accepteert de prijsverhoging niet, want ..... in strijd met de afspraak.

Slide 8 - Open question

Kies uit: dat – die – haar – het – hij – ze – zij – zijn

De veiligheidsraad is op zoek naar nieuwe mensen op wie
hij ..... volledig kan vertrouwen.

Slide 9 - Open question

Kies uit: dat – die – haar – het – hij – ze – zij – zijn

De verzekeringsmaatschappij geeft ..... cliënten volgend jaar een winstdeling.

Slide 10 - Open question

Terugblik verwijzen
Vul het juiste verwijswoord in. 
Kies uit: hen – hun – hij – zij – ze – zijn – haar – dat – wat – die – waarop – op wie – waarmee – met wie.

Slide 11 - Slide

Vul het juiste verwijswoord in. Kies uit: hen – hun – hij – zij – ze – zijn – haar – dat – wat – die – waarop – op wie – waarmee – met wie.

De klasgenoot ..... ik samenwerkte, pakte de pen ..... ik al mijn toetsen maak, zomaar van mij af

Slide 12 - Open question

Vul het juiste verwijswoord in. Kies uit: hen – hun – hij – zij – ze – zijn – haar – dat – wat – die – waarop – op wie – waarmee – met wie.

Mijn ouders hebben altijd geluk; ..... hebben op de valreep kaartjes kunnen krijgen voor een optreden ..... eenmalig in onze stad wordt gegeven door hun favoriete cabaretier.

Slide 13 - Open question

Vul het juiste verwijswoord in. Kies uit: hen – hun – hij – zij – ze – zijn – haar – dat – wat – die – waarop – op wie – waarmee – met wie.

Barbara baalt van de vriendinnen ..... ze tot nu toe altijd vertrouwde, door ..... geroddel vertrouwt ze ..... niet meer.

Slide 14 - Open question

Verwijswoorden
De-woorden: die/deze 
  • mannelijk (concreet): hij/hem/zijn
  • vrouwelijk (abstract): -heid-, -teit-, -nis, -schap, -de, -te, -ei, -ing, -ie, -iek, -ica, -theek, -tuur, -ine, -age, -is, -uur, -st): ze (dingen)/zij/haar

Het-woorden: onzijdig dat/dit/het/hem/zijn

Slide 15 - Slide

Verwijswoorden
hen: lv of na vz
Ik stuur hen door naar de volgende ronde. (wie/wat stuur ik?)
Ik geef het aan hen door. (kast- en vakantiewoorden)

hun: bez. vnw of mv
Ik geef hun door dat je wat later bent. (aan wie/voor wie geef ik door?) 
Dat zijn hun spullen. (direct voor zn, is van die personen)
Deze spullen zijn van hen. (na voorzetsel en niet direct voor zn)

Slide 16 - Slide

Verwijswoorden
wat (i.p.v. dat)
1. na overtreffende trap - dit is het mooiste wat ik ooit las.
2. hele zin: ik ga vanmiddag zwemmen, wat ik heel leuk vind.
3. bij onbepaald vnw: er is niets wat ik niet kan leren.

wie of waar
wie + voorzetsel: personen  Hij is degene op wie ik het meest vertrouw.
waar + voorzetsel: dingen/dieren   Dat een plus een twee is, is iets waarop je kan vertrouwen.

Slide 17 - Slide

H7, P10: Trema, apostrof, accenttekens

Slide 18 - Slide

Trema
Voorkomt uitspraakproblemen. Plaats je altijd op de eerste letter van de volgende lettergreep: geërgerd, drieën.

  • Let op bij –eum, -iing, -cien en -ieus: museum, begroeiing, elektricien, dubieus.
  • Let op bij –bea, geo-, beo: beantwoorden, geautoriseerd, beoefenen, geolied, maar geë-, geï-, geü-: geërgerd, geürineerd, geïrriteerd.

Slide 19 - Slide

Apostrof
Je gebruikt een apostrof: 
  • als weglatingsteken op de plaats van een weggelaten letter ('s avonds, d'r tasje, 't Gaat, Truus');
  • om uitspraakproblemen te voorkomen (piano's, paraplu's);
  • bij bezitsaanduidingen: (Lara’s roddelrubriek)
          - geen uitspraakprobleem? 's' eraan vast (Robs racewagen);
  • in meervouds- en verkleinvormen en in afleidingen van letter- en cijferwoorden (cd’tje, hbo’er, 65+’er, sms’en); 
         - samenstellingen met een letterwoord? Geen apostrof, maar een liggend streepje (PvdA-lid, hbo-student)
  • bij verkleinwoorden op -y (baby’tje)

Slide 20 - Slide

Accenttekens
Er zijn drie accenttekens: 
  • accent aigu (é)
  • accent grave (è) 
  • accent circonflexe (ê)

De cedille (ç): 'c' klinkt als 's', wanneer die voor een a, o of u staat:reçu, Curaçao.
Normaal klinkt de c in die gevallen als k: carnaval, correct.


Slide 21 - Slide

Opdracht
Maken:
  • C7, P10: opdr. 1, 3, 4, 5, 7 en 9

timer
15:00

Slide 22 - Slide

H7, P11: Getallen

Slide 23 - Slide

Getallen
Cijfers en getallen schrijf je soms met letters en in andere gevallen in cijfers.

Je gebruikt letters bij: 
  • hele getallen van één tot en met twintig (acht, zesde);
  • tientallen tot honderd (veertig, zestigste);
  • honderdtallen tot duizend (driehonderd);
  • duizendtallen tot twaalfduizend (achtduizend);
  • de getallen miljoen, miljard, biljoen enzovoort: zeven miljoen (los!), negen miljardste (los!).

> Bij grote getallen kun je cijfers en woorden combineren (34 duizend).



Slide 24 - Slide

Getallen
Je gebruikt cijfers bij:
  • getallen boven de twintig, behalve de tientallen en honderdtallen (24e, 92);
  • exacte waarden, zoals maten, gewichten, temperaturen, bedragen, telefoonnummers, data, adressen, percentages, rekeningnummers, jaartallen, exacte tijdstippen.


Slide 25 - Slide

Getallen
Let op:

  • Schrijf breuken los (twee derde), behalve in een samenstelling (tweederdemeerderheid)
  • Als in een zin grote aantallen van iets in cijfers staan, gebruik je in die zin ook cijfers voor kleine aantallen van datzelfde iets (Van de 35 apen werden er 8 ziek, maar de twee verzorgers hadden nergens last van).

Slide 26 - Slide

Opdracht
Maken:
  • C7, P10: opdr. 1, 3, 4, 5 en 7
  • C7, P11: opdr. 1 en 2

Klaar?
> maak een samenvatting
> oefen extra online
timer
15:00

Slide 27 - Slide

Huiswerk
Woensdag 9 oktober:
  • C7, P10: opdr. 1, 3, 4, 5 en 7
  • C7, P11: opdr. 1 en 2

Slide 28 - Slide