2.5 Woorden les 2

de wetenschapper
A
iemand die veel weet van een bepaald onderwerp
B
uitspraak die niet bewezen is
C
de nadruk leggen op iets
D
iemand die aan de universiteit onderzoek doet
1 / 26
next
Slide 1: Quiz
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

de wetenschapper
A
iemand die veel weet van een bepaald onderwerp
B
uitspraak die niet bewezen is
C
de nadruk leggen op iets
D
iemand die aan de universiteit onderzoek doet

Slide 1 - Quiz

de onderbouwing
A
de reden die je aanvoert om iets te bewijzen
B
Iets onderzoeken door het in stukjes te verdelen
C
iets aan iemand vertellen en een mening vragen
D
Uitspraak die niet bewezen is

Slide 2 - Quiz

Publiceren
A
tot gevolg hebben
B
meer of groter worden
C
iets afdrukken/verspreiden of online zetten
D
aantonen dat iets juist is.

Slide 3 - Quiz

Het bewijs leveren
A
Iets grondig uitzoeken
B
zeggen of schrijven wat je het best kan doen
C
aantonen dat iets juist is.
D
vastleggen

Slide 4 - Quiz

benadrukken
A
de feiten die bekend zijn, de informatie
B
iets waarmee je een verhouding kan laten zien.
C
vastleggen
D
de nadruk leggen op / iets dat belangrijk is

Slide 5 - Quiz

Analyseren
A
de feiten die bekend zijn, de info
B
iets onderzoeken door het in stukjes te verdelen
C
de reden die je aanvoert om iets te bewijzen
D
iets grondig uitzoeken

Slide 6 - Quiz

de bewering
A
de uitspraak die niet bewezen is
B
aantonen dat iets juist is
C
iets grondig uitzoeken
D
iets vertellen en een menig erover vragen

Slide 7 - Quiz

Resulteren in
A
Iets waarmee je een verhouding laat zien.
B
vastleggen
C
tot gevolg hebben
D
de uitspraak die niet bewezen is

Slide 8 - Quiz

Quiz!
Schrijf de juiste antwoorden in je schrift. 
De antwoorden komen op het einde!

Slide 9 - Slide

Woorden 
1. In de volgende zinnen is steeds één woord onderstreept. Wat betekenen deze woorden? Schrijf steeds de betekenis op. (1 pt.)

a. Je moet het goed analyseren.
b. Is dat recent gebeurd?

Slide 10 - Slide

Lees de onderstaande tekst.

Noteer de betekenis van de vier  woorden/uitdrukkingen in de tekst. (2 pt.)
Een journalist die over een bepaald onderwerp een artikel wil  publiceren, moet dat onderwerp tot op de bodem uitzoeken. Hij zou ook een proefversie van het artikel kunnen voorleggen aan een expert, zodat die fouten kan corrigeren.



Slide 11 - Slide

Bewering
Maak een goede zin met het woord ‘bewering’. 

Let op: uit de zin moet duidelijk blijken dat je weet wat dit woord betekent. Je mag niet alleen de betekenis opschrijven. (1 pt.)

Slide 12 - Slide

Leenwoorden
Uit welke taal komen de woorden? (1 pt.)
a. plastic
b. sultan
c. bureau

Slide 13 - Slide

Lees de woordparen. 
Schrijf van elk paar het leenwoord op. (1 pt.)

 
a. bodyguard – beveiliger
b. afspraakje – date


Slide 14 - Slide

Grammatica & Spelling (9 pt.)
Schrijf de persoonsvormen op. Let op: twee van de zinnen zijn samengesteld. (1 pt.)
a. Priscilla zit op Groenhorst, en op die school kunnen de leerlingen veel verschillende richtingen kiezen.
b. Ze heeft voor deze school gekozen omdat ze later iets met dieren wil doen.
c. Het lijkt haar echt een fijne school.

Slide 15 - Slide

Lees de samengestelde zinnen hieronder. Schrijf voor elke zin het juiste voegwoord op. (1 pt.)
a. Ik weet nog niet precies wat ik wil gaan doen, maar / omdat / want ik denk dat ik verpleger word.
b. Het is fijn dat deze school een thuiswerkarme school is, omdat / terwijl / want je dan meer vrije tijd hebt na school.
c. Het is fijn dat er geen bel is, of / omdat / want dat geeft veel rust.
d. De lessen duren 90 minuten, en / of / terwijl in het begin is dat best lang.
e. En / Maar / Of daardoor heb je wel de tijd om al je werk af te maken.

Slide 16 - Slide

Schrijf de woorden op die een hoofdletter krijgen. Zet de hoofdletter op de juiste plaats. (1 pt.)
afrikaanderplein – andrea – cd-speler – euro – meneer smit – museum – noorwegen – zuidplein 

Slide 17 - Slide

Schrijf de zinnen over. Zet op de juiste plaats een hoofdletter, punt of komma. (2 pt.)
a. volgende week ga ik met mijn vrienden paul en ali naar duinrell in wassenaar
b. verheug me vooral op het tikibad de rodelbaan en de glijbanen

Slide 18 - Slide

Schrijf de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd op van het werkwoord tussen haakjes. (2 pt.)
a. Mijn vader (reizen) ___ veel voor zijn werk.
b. Thuis (vertellen) ___ hij over alle leuke en rare dingen die hij meemaakt.
c. Mijn moeder (schudden) ___ dan vaak haar hoofd. ‘Dat kan niet waar zijn’, zegt ze.
d. ‘Het is toch echt zo gebeurd,’ (antwoorden) ___ mijn vader dan.

Slide 19 - Slide

 Schrijf de juiste vorm op van het werkwoord tussen haakjes. (2 pt.)
a. Mijn oom heeft heel hard (sparen) ___ om een volkstuin te kunnen kopen.
b. Vorige zomer (besteden) ___ hij al zijn vrije tijd in die tuin.
c. Hij heeft zelf een systeem (aanleggen) ___ om de planten water te geven.
d. Vorige herfst (oogsten) ___ hij kilo’s appels en peren uit eigen tuin!

Slide 20 - Slide

1
1. a iets onderzoeken door het in stukjes te verdelen
b niet lang geleden gemaakt of gebeurd

maximumscore: 1 pt.
0,5 pt. per goed antwoord

Slide 21 - Slide

2
 a iets laten afdrukken en verspreiden
b iets grondig uitzoeken
c iets aan iemand vertellen en een mening erover vragen
d iemand die veel weet van een bepaald onderwerp

maximumscore: 2 pt.
0,5 pt. per goed antwoord

Slide 22 - Slide

3
3. Reken de zin alleen correct als het gevraagde woord is ingebed in een betekenisvolle, semantisch kloppende context.
Reken spel- en grammaticafouten niet mee in de beoordeling, tenzij de zin er semantisch incorrect door wordt.

1 pt.

Slide 23 - Slide

4
4. a Engels
b Arabisch
c Frans 

indien alle drie goed: 1 pt.
indien twee goed: 0,5 pt.
indien één of geen goed: 0 pt.

Slide 24 - Slide

5
 a bodyguard
b date

 maximumscore: 1 pt.
0,5 pt. per goed antwoord

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide