Grammatica 2

Nederlands
Grammatica
Jaar 1
Sportmarketing
2021 - 2022
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Nederlands
Grammatica
Jaar 1
Sportmarketing
2021 - 2022

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Deze les
Woordsoorten - voorzetsels
Woordsoorten - werkwoorden met voorzetsels
Woordsoorten - verwijswoorden en voegwoorden

Slide 3 - Slide

Voorzetsel
Een voorzetsel staat vaak voor een zelfstandig naamwoord, bijvoorbeeld om plaats of tijd aan te geven.

In, voor, tussen, tijdens, etc.

Slide 4 - Slide

Ik ben benieuwd ... de cijfers.
Hij is verantwoordelijk ... de organisatie.
Zij verwachtte veel ... het feest.
naar
voor
van

Slide 5 - Drag question

Werkwoorden met voorzetsels
Aan sommige werkwoorden zit een voorzetsel vast, zoals bij opbellen, instappen en uitslapen.

Soms zelfs twee voorzetsels:
Afhangen van, toevoegen aan

Slide 6 - Slide

Als er gebeld wordt, ... de butler de deur ....
A
maakt open
B
geeft open
C
maakt aan
D
doet open

Slide 7 - Quiz

Pieter heeft alles voor het examen ....
A
geprint
B
uitgeprint
C
gedraaid
D
geprind

Slide 8 - Quiz

Daarnet ... Mieke mijn drankje even ...
A
Schiette voor
B
Schoot voor
C
Schiet voor
D
Schiete voor

Slide 9 - Quiz

Verwijswoorden en voegwoorden

Die, dat, dit of deze

Dit en deze = dichtbij
Dat en die = ver weg

Slide 10 - Slide

Verwijswoorden en voegwoorden

Dit = enkelvoud
Deze = meervoud

Dat = het-woorden enkelvoud
Die = de-woorden enkelvoud of meervoud

Slide 11 - Slide

Alle klasgenoten komen naar het feest ... ik heb georganiseerd.
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 12 - Quiz

De mensen ... aanwezig waren op de bruiloft, kregen allemaal een bedankbriefje.
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 13 - Quiz

Wie of wat?
Wat:
Na onbepaalde voornaamwoorden als iets, niets, alles of enige.
Na dat of datgene.
Na de overtreffende trap.
Als verwijzing naar een zin die ervoor staat.
Als datgene waarop wat slaat niet genoemd wordt.

Slide 14 - Slide

Wie of wat?
Wie:
Het betrekkelijk voornaamwoord wie verwijst naar een persoon. Je zet het na een voorzetsel. --> Het meisje met wie...

Gaat het over spullen? --> gebruik die

Slide 15 - Slide

Dit nagerecht is het lekkerste ... ik ooit gegeten heb.
A
wie
B
wat
C
die
D
dat

Slide 16 - Quiz

Mijn broer krijgt training van de man tegen ... ik gisteren de finale speelde.
A
wie
B
wat
C
die
D
dat

Slide 17 - Quiz

Voegwoorden
Voegen twee hoofdzinnen of een hoofdzin en bijzin aan elkaar.

als, en, hoewel, maar, nadat, of, omdat, sinds, terwijl, toen, want en zodat

Slide 18 - Slide

Rick was niet op tijd, ... zijn fiets stuk was gegaan.
A
terwijl
B
sinds
C
doordat
D
als

Slide 19 - Quiz

De honden kunnen niet ontsnappen, ... de deur nog op slot zit.
A
nadat
B
want
C
terwijl
D
zolang

Slide 20 - Quiz

Ik doe mijn trui uit, ... het is te warm.
A
want
B
omdat

Slide 21 - Quiz

Nu maken
Woordsoorten - voorzetsels
Woordsoorten - werkwoorden met voorzetsels
Woordsoorten - verwijswoorden en voegwoorden

Alleen dan op aanwezig!

Slide 22 - Slide