Woordsoorten 2

LES 5.3 Woordsoorten 2
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

LES 5.3 Woordsoorten 2

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Wat weet je nog van de vorige les?

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Wat zijn lidwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 3 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een werkwoord precies?

Een werkwoord is:
A
Een ander woord voor het onderwerp
B
Een doe-woord
C
Een woord dat aangeeft welk werk iemand doet
D
Een woord dat je weg kan laten uit een zin

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

Werkwoorden:
Wat kan een werkwoord wél, en andere woorsoorten niet?
A
Je kan een werkwoord in meervoud zetten
B
Je kan een werkwoord vervoegen
C
Je kan een verkleinwoord maken van een werkwoord
D
Je kan er een lidwoord voor zetten

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

Wat is GEEN voorzetsel?
A
hier
B
in
C
tussen
D
op

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions

Benoem de woordsoorten:
Woordsoorten zijn lastig.

'Woordsoorten' is
A
zelfstandig naamwoord
B
werkwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions



Wat is geen bijvoeglijk naamwoord?
A
begaan
B
beleefd
C
beroemd
D
bezorgd

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Bijvoeglijk gebruikte werkwoorden



De bestelde boodschappen

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Bijvoeglijk gebruikte werkwoorden
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord

Het/ een gebouwd(e) huis
De/ een gebruikte handdoek

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

regel 
Schrijf een bijvoeglijk gebruikt werkwoord zo kort mogelijk

maar.........
De klank mag niet veranderen.

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Welk woord is een bijvoeglijk gebruikt werkwoord?

Zondag gaan wij naar de verlichte markt in Antwerpen.
A
Zondag
B
gaan
C
verlichte
D
markt

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Verwijswoorden

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Verwijswoorden

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Soorten verwijswoorden

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

Verwijswoorden

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

Verwijswoorden
  • Verwijswoorden geven geen tekstverband aan.
  • Ze verwijzen naar eerdere of latere woorden, zinsdelen of zinnen in de tekst.
  • Het verwijswoord kun je meestal vervangen door het woord waar het naar verwijst.
  • Veelvoorkomende verwijswoorden: deze, dit, die, het, ze, hen, hun 

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Wat zijn verwijswoorden?
A
Woorden die verwijzen naar andere woorden
B
Woorden die je kunt aanwijzen in een tekst
C
Woorden zoals omdat, maar, dus en bijvoorbeeld
D
Woorden zoals ze, hij, er, men

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij de-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Cement in de zin
Met een voegwoord verbind je twee zinnen aan elkaar.

Bekende voegwoorden zijn:
en, maar, want, of, omdat, als , hoewel etc.

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

Voegwoorden
Vaak staat er een komma voor een voegwoord, maar niet altijd!
Als je een voegwoord weglaat, houd je twee zinnen over.
Een voegwoord kan aan het begin van een zin staan of in het midden. 
Bij het voegwoord EN gaat het om een opsomming
Bij het voegwoord MAAR gaat het om een tegenstelling.
Bij het voegwoord WANT gaat het om een reden.
Bij het voegwoord OF gaat het om een keuze.
Bij het voegwoord DUS gaat het om een conclusie.

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

Wat is het juiste voegwoord?
Mijn werkzaamheden in het restaurant zijn: afwassen ... bedienen.
A
dus
B
en
C
maar
D
want

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het voegwoord in deze zin?
Hij wil wel naar de bioscoop, maar hij heeft geen geld.
A
wel
B
bioscoop
C
maar
D
geen

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het voegwoord?
Karin was niet op school, omdat ze ziek was.
A
niet
B
op
C
omdat
D
was

Slide 25 - Quiz

Voegwrd: verbindt twee zinnen met elkaar
Aan de slag

- 02 Spelling – Bijvoeglijk gebruikte w.w.

+

- 01 Grammatica – Verwijswoorden en voegwoorden

Slide 26 - Slide

This item has no instructions