Domein H Alkmaar

Examentraining
Domein H
1 / 36
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

This lesson contains 36 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

Examentraining
Domein H

Slide 1 - Slide

Lesopbouw
1. herhaling theorie domein H
2. Samen oefenen
3. oefenopgaves maken

Slide 2 - Slide

Productiefactoren
4 productiefactoren en hun beloning

  • Natuur  > Pacht
  • Arbeid > Loon
  • Kapitaal > Rente
  • Ondernemerschap > Winst

Slide 3 - Slide

BBP / BBI berekenen







        
of       = C + B + S

Slide 4 - Slide

Categoriale inkomensverdeling
  • Categoriale inkomensverdeling = het verdelen van primair inkomen over verschillende categorieën 

Slide 5 - Slide

Indexcijfer loonkosten per product
                                                     
                                                                     indexcijfer loonkosten per                                                                                            werknemer
indexcijfer Loonkosten per product:   _______________________      
                                                                 indexcijfer arbeidsproductiviteit



Slide 6 - Slide

Economische kringloop 

Slide 7 - Slide

Formules
  • Y = C + B + S
  • Y = C + I + O + E - M
  • C + B + S = C + I + O + E - M
  • B + S = I + O + E - M
  • ook wel (S - I) + (B - O) = (E - M)

Slide 8 - Slide

(S-I) + (B-O) = (E-M)
(S-I) = Particulier spaarsaldo
(S-I) + (B-O) = Nationaal spaarsaldo
(E-M) = Saldo lopende rekening = Nationaal spaarsaldo

Slide 9 - Slide

Betalingsbalans

De geldstromen m.b.t. de handel staan op de betalingsbalans.

Ook andere geldstromen van en naar het buitenland (bijvoorbeeld beleggingen) staan op de betalingsbalans.

Slide 10 - Slide

Lopende rekening

Slide 11 - Slide

kapitaalrekening 
- internationale beleggingen 
- internationale krediet verlening 
- directe investeringen buitenland

Slide 12 - Slide

Economische groei

Slide 13 - Slide

Oorzaken economische groei
Economische groei ontstaat wanneer de toegevoegde waarde van een land stijgt. Dit gebeurt als kwaliteit en / of kwantiteit van de productiefactoren stijgt. 
BV: meer kapitaalgoederen, meer bevolking; verbetering kapitaalgoederen, beter onderwijs

Slide 14 - Slide

De productiefunctie
De macro-economische productiefunctie geeft het BBP als functie van de vier productiefactoren: 
kapitaal, arbeid, natuur en ondernemerschap:
Y*= Af(K,L) waarbij A, K en L positieve getallen zijn

Slide 15 - Slide

Totale factorproductiviteit
1. Economisch kapitaal
Innovaties en verbetering infrastructuur
2. Menselijk kapitaal
Scholing van de beroepsbevolking
3. Natuurlijk kapitaal
De geografische ligging en beschikbaarheid van natuur, klimaat en bodemschatten
4. Maatschappelijke factoren
Politieke stabiliteit en kwalitatief goede instituties

Slide 16 - Slide

(= Brede welvaart)

Slide 17 - Slide

Groen BBP
   Bruto Binnenlands Product 
- kosten van milieuvervuiling 
- kosten uitputten grondstofvoorraden 
= Groen BBP 

Slide 18 - Slide

HDI (Human Development Index)
Een ranglijst van landen in de mate van welvaart. 
Indexgetal tussen de 0 en 1. 

HDI meet méér dan het bbp, denk aan:
  • Levensverwachting
  • Onderwijs
  • Het bbp zelf (dit is dus ook een onderdeel van de HDI)

Slide 19 - Slide

In Nederland brede welvaart
CBS
8 thema's
  • welzijn (onderdeel welvaart), materiële welvaart, gezondheid, arbeid en vrije tijd, wonen, samenleving, veiligheid en milieu. 
  • Hoe is de brede welvaart verdeeld onder bepaalde groepen in de samenleving?

Slide 20 - Slide

Pareto-efficiëntie
De efficiëntie van een markt kan ook bepaald worden aan de hand van het Pareto-criterium. Een situatie is Pareto-efficiënt als er geen verandering mogelijk is waarbij niemand er op achteruit gaat. M.a.w., kan vanuit de uitgangssituatie iemand erop vooruitgaan, zonder dat iemand er op achteruit gaat?
Ja: Er is een Pareto-verbetering mogelijk; Nee: De Pareto-efficiënte situatie is bereikt.

Slide 21 - Slide

Een daling van de gini-coëfficiënt geeft aan dat de verschillen kleiner worden. 
Een gini-coëfficiënt van 0? Dat kan, het inkomen is perfect gelijkmatig verdeeld.
Gini-coëfficiënt

Slide 22 - Slide

Wat is ongelijkheid?

We hebben het over economische ongelijkheid. Twee soorten:
  1. Inkomensongelijkheid (hoeveel je verdient)
  2. Vermogensongelijkheid (hoeveel er op je bank staat)



Slide 23 - Slide

Lorenzcurve
De Lorenzcurve geeft inkomensongelijkheid aan.


Slide 24 - Slide

Belastingstelsels 
  • Proportioneel belastingstelsel
  • Progressief belastingstelsel
  • Degressief belastingstelsel 

Slide 25 - Slide

Nivellering
Door een progressief belastingstelsel is er sprake van nivellering

Dit betekent dat de inkomensverschillen relatief kleiner worden

Slide 26 - Slide

Heffingstarief (belastingdruk)
Bruto inkomen € 84.000

Inkomensheffing € 28.459

Gemiddelde heffingstarief = inkomensheffing / bruto inkomen x 100%
                                                         = € 28.459 / € 84.000 x 100% = 33,9% 

Marginale heffingstarief = 49,5%

Slide 27 - Slide

schema loonheffing uitrekenen
Stap 1: Belastbaar inkomen uitrekenen:
               Bruto inkomen  + bijtellingen -aftrekposten= belastbaar inkomen
Het belastbaar inkomen is het inkomen waarover je belasting/inkomensheffing moet betalen

Stap 2: het schijvensysteem toepassen
Stap 3: de heffingskorting(en) er af halen.


Slide 28 - Slide

Belastingschijven

Slide 29 - Slide

Rechtstreeks of niet?
directe belastingen
(inkomstenbelasting, loonbelasting, vennootschapsbelasting)

- indirecte belastingen
De winkelier betaalt deze belasting weer door aan het Rijk.
(btw en accijns)

Slide 30 - Slide

Arbeidsmarkt
Hoe werkt de arbeidsmarkt? 

Slide 31 - Slide

Beroepsbevolking

  • mensen die kunnen & willen werken = beroepsbevolking
  • 1. iedereen die nu al werkt; 
  • 2. werklozen horen ook bij beroepsbevolking

Slide 32 - Slide

Conjuncturele en Structurele Werkloosheid 

conjuncturele werkloosheid: werkloosheid die ontstaat door onderbesteding.

structurele werkloosheid: werkloosheid die wordt bepaald door de aanbodfactoren. ( kwantitatieve werkloosheid, kwalitatieve werkloosheid, frictiewerkloosheid, seizoenswerkloosheid)

Slide 33 - Slide

Samen oefenen
Persoon A heeft een salaris van € 60.000. Persoon B 90.000. Verder gelden dezelfde gegevens.
De WOZ-waarde van de eigen woning bedraagt € 300.000.
Eigen woning waarde forfait is 0,6% van de woz, Er zijn twee heffingskortingen: een algemene heffingskorting van € 2.711 een arbeidskorting van € 3.595
De hypotheek voor de eigen woning bedraagt € 290.000 tegen 3,1% rente.
1. bereken belastbaar inkomen
2. bereken te betalen inkomstenbelasting
3. bereken gemiddelde heffingstarief

Antwoord
60.000 + (300.000x0,6%) - (290.000x3,1%)=52810
90.000  + (300.000x0,6%) - (290.000x3,1%)= 82810
52810 x 37,35% = 19724; 19724 - 2711-3595 = 13418
68508 x 37,35% + (82810-68508)x 49,5% = 32667,23; 32667,23-2711-3595 = 26361,23
13418/60.000 x 100 = 22,36%
26361/90000x100=29,3%

Slide 34 - Slide

Samen oefenen
c. Bereken het nationaal spaarsaldo op twee manieren.
d. Heeft de financiële rekening van dit land een overschot of een tekort? Leg het antwoord uit.

Oplossing
a. B – O = −20 → B – 110 = −20 → B = € 90 miljard.
Y = 320 + 70 + 110 + 140 – 130 = € 510 miljard.
S = Y – B – C = 510 − 320 – 90 = € 100 miljard.
(S – I) = 100 – 70 = € 30 miljard.
(E – M) = 140 – 130 = € 10 miljard.
c. Nationaal spaarsaldo = (E – M) = 140 – 130 = € 10 miljard (overschot)
Nationaal spaarsaldo = (S – I) + (B – O) = 30 – 20 = € 10 miljard (overschot).
d. Een tekort.
Het overschot op de lopende rekening betekent dat dit land geld uitleent aan het buitenland en zo ontstaat er een tekort op de financiële rekening.


Slide 35 - Slide

Opgave maken
Gelijkheid en groei
Devaluatie van de wal in de sloot

Slide 36 - Slide