werkwoordspelling (pvtt en pvvt) klas 2 K

klas 2 
Werkwoordspelling
pvtt en pvvt
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

klas 2 
Werkwoordspelling
pvtt en pvvt

Slide 1 - Slide

Vormen
Persoonsvorm tegenwoordige tijd 

Persoonsvorm verleden tijd 




PVTT

PVVT


Slide 2 - Slide

Hoe vind je de pv?
A
vraagzin maken
B
zin in andere tijd zetten
C
onderwerp veranderen van enkelvoud naar meervoud
D
alle antwoorden zijn goed

Slide 3 - Quiz

Hij (geloven) mij nog steeds niet.
Welke tijd?
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
kan allebei

Slide 4 - Quiz

Persoonsvorm TT

*De pv verandert van tijd.

*De pv past zich aan het onderwerp aan. (enkelvoud + meervoud)

         

ik                                    stam            Ik koop  een Bigmac.       

hij / zij / het                 stam+T        Hij koopt  een Bigmac.  

wij / jullie                      hele ww      Wij kopen een Bigmac.

'je' achter het WW     stam            Koop je een Bigmac?

    

Slide 5 - Slide

Voorbeelden Persoonsvorm TT

        

ik                                    stam            Ik koop         dus ook     Ik vind het lekker

hij / zij / het                 stam+T        Hij koopT     dus ook    Hij vindT het lekker

wij / jullie                      hele ww     Wij kopen   dus ook     Wij vinden het lekker

'je' achter het WW     stam            Koop je?      dus ook    Vind je het lekker?

    


Stam = hele ww -EN       hele ww = gooien                    Stam = gooi

Slide 6 - Slide

PVVT bij sterke  ww: klankverandering
ik eet een stuk pizza - ik at een stuk pizza
wij eten een stuk pizza - wij aten een stuk pizza

ik loop naar school - ik liep naar school
wij lopen naar school - wij liepen naar school

Pvvt van een sterk ww: verandert dus van klank ik de verleden tijd. Je hebt dan twee vormen: enkelvoud en meervoud

Slide 7 - Slide

PVVT bij zwakke werk-woorden

Slide 8 - Slide

PVVT bij zwakke ww: de(n) of te(n)?

Om te weten of je bij de PVVT van een zwak ww  de(n) of te(n) moet schrijven, gebruik je dus  't ex-kofschip.


  1. hele werkwoord -en  = stam branden / surfen
  2. laatste letter van de stam in 't ex-kofschip?: brand / surf
  3. nee: de(n) hij brandde / wij brandden
  4. ja: te(n)  hij surfte / wij surften
  5. ik-vorm van werkwoord + uitgang : brandde(n) / surfte(n)

Slide 9 - Slide

Pas wel op bij bijzondere werkwoorden als: verhuizen


  1. hele werkwoord -en  = stam verhuiZen
  2. laatste letter van de stam in (de medeklinkers) 't ex-kofschip?: nee
  3. dus: de(n)
  4. ik-vorm van werkwoord + uitgang : verhuiSde(n)

Slide 10 - Slide

Wat is de ik-vorm van het werkwoord: leven
A
leef
B
leven
C
lev
D
laf

Slide 11 - Quiz

Wat is de hij-vorm van het werkwoord: leven
A
leef
B
leven
C
lev
D
leeft

Slide 12 - Quiz

Wat is de ik-vorm van het werkwoord: worden
A
worden
B
word
C
wordt
D
wor

Slide 13 - Quiz

Wat is de hij-vorm van het werkwoord: worden
A
worden
B
word
C
wordt
D
wor

Slide 14 - Quiz

Methodeboek (blz 33)
Taalverzorging - spelling
 hoofdstuk 1

maken: 
opdracht 
2, 3 en 4 ( blz 33)

Slide 15 - Slide

 les 2
                            klas 2                          Werkwoordspelling
                        pvtt en pvvt

Slide 16 - Slide

Hij (geloven) mij nu niet.
A
pvvt = geloofde
B
pvtt = gelooft
C
vd = geloofd

Slide 17 - Quiz

wij (verven) mijn huis in de afgelopen zomer.
A
pvvt = verfte
B
pvvt = verften
C
pvvt = verfde
D
pvvt = verfden

Slide 18 - Quiz

Sterke werkwoorden
Zwakke werkwoorden
Lopen
Eten
Gamen
Kijken
Voetballen
Bakken

Slide 19 - Drag question

De klas (kiezen) morgen een nieuwe vertegenwoordiger.
A
pvtt: kiezen
B
pvtt: kies
C
pvtt: kiest
D
pvvt: koos

Slide 20 - Quiz

Wij (verven) in de zomer altijd ons huis.
A
pvtt: verf
B
pvtt: verven
C
pvvt: verfde
D
pvvt: verfden

Slide 21 - Quiz

Wij (verven) afgelopen zomer ons zomerhuis.
A
pvtt: verf
B
pvtt: verven
C
pvvt: verfde
D
pvvt: verfden

Slide 22 - Quiz

Hij (geloven) mij nu niet.
A
pvtt = gelooft
B
pvvt = geloofde
C
pvtt = geloofdt

Slide 23 - Quiz

STAM
stam+t
stam + te
stam + de
stam+ten
stam+den
wij-vorm
pvvt
jij-vorm
pvvt
Hij-vorm
pvtt
ik-vorm
pvtt 

Slide 24 - Drag question

Methodeboek (blz 33)
Taalverzorging - spelling
 hoofdstuk 1

maken: 
opdracht 
5 en 6 ( blz 33)

Slide 25 - Slide